Share this page:  
 

Multilingual Scriptures

(Compare books in 2 different language versions of your choice)

Comparison Search:

Select Language version and font:
You can only select max. of two versions.
Book:
Chapter:
Verse:
---------
From: To:

Free Search:

Select Language version and font:
Enter search text:

Multilingual Scriptures Home » Dutch Staten Vertaling Bible » Psalms

Dutch Staten Vertaling Bible
Chapter # Verse # Verse Detail
11Welgelukzalig is de man, die niet wandelt in de raad der goddelozen, noch staat op den weg der zondaren, noch zit in het gestoelte der spotters;
12Maar zijn lust is in des HEEREN wet, en hij overdenkt Zijn wet dag en nacht.
13Want hij zal zijn als een boom, geplant aan waterbeken, die zijn vrucht geeft op zijn tijd, en welks blad niet afvalt; en al wat hij doet, zal wel gelukken.
14Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind henendrijft.
15Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen.
16Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.
21Waarom woeden de heidenen, en bedenken de volken ijdelheid?
22De koningen der aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen te zamen tegen den HEERE, en tegen Zijn Gezalfde, zeggende:
23Laat ons hun banden verscheuren, en hun touwen van ons werpen.
24Die in den hemel woont, zal lachen; de HEERE zal hen bespotten.
25Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn, en in Zijn grimmigheid zal Hij hen verschrikken.
26Ik toch heb Mijn Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
27Ik zal van het besluit verhalen: de HEERE heeft tot Mij gezegd: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
28Eis van Mij, en Ik zal de heidenen geven tot Uw erfdeel, en de einden der aarde tot Uw bezitting.
29Gij zult hen verpletteren met een ijzeren scepter; Gij zult hen in stukken slaan als een pottenbakkersvat.
210Nu dan, gij koningen, handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen, gij rechters der aarde!
211Dient den HEERE met vreze, en verheugt u met beving.
212Kust den Zoon, opdat Hij niet toorne, en gij op den weg vergaat, wanneer Zijn toorn maar een weinig zou ontbranden. Welgelukzalig zijn allen, die op Hem betrouwen.
31Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom.
32O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op.
33Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela.
34Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft.
35Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela.
36Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij.
37Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten.
38Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. [ (Psalms 3:9) Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. ]
41Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.
42Als ik roep, verhoor mij, o God mijner gerechtigheid! In benauwdheid hebt Gij mij ruimte gemaakt; wees mij genadig, en hoor mijn gebed.
43Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.
44Weet toch, dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen, als ik tot Hem roep.
45Zijt beroerd, en zondigt niet; spreekt in ulieder hart op uw leger, en zijt stil. Sela.
46Offert offeranden der gerechtigheid, en vertrouwt op den HEERE.
47Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE!
48Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ter tijd, als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn. [ (Psalms 4:9) Ik zal in vrede te zamen nederliggen en slapen; want Gij, o HEERE! alleen zult mij doen zeker wonen. ]
51Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Nechiloth.
52O HEERE, neem mijn redenen ter ore; versta mijn overdenking.
53Merk op de stem mijns geroeps, o mijn Koning en mijn God! Want tot U zal ik bidden.
54Des morgens, HEERE, zult Gij mijn stem horen; des morgens zal ik mij tot U schikken, en wacht houden.
55Want Gij zijt geen God, Die lust heeft aan goddeloosheid; de boze zal bij U niet verkeren.
56De onzinnigen zullen voor Uw ogen niet bestaan; Gij haat alle werkers der ongerechtigheid.
57Gij zult de leugensprekers verdoen; van den man des bloeds en des bedrogs heeft de HEERE een gruwel.
58Maar ik zal door de grootheid Uwer goedertierenheid in Uw huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis Uwer heiligheid, in Uw vreze.
59HEERE! Leid mij in Uw gerechtigheid, om mijner verspieders wil; richt Uw weg voor mijn aangezicht.
510Want in hun mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hun keel is een open graf, met hun tong vleien zij.
511Verklaar hen schuldig, o God; laat hen vervallen van hun raadslagen; drijf hen henen om de veelheid hunner overtredingen, want zij zijn wederspannig tegen U.
512Maar laat verblijd zijn allen, die op U betrouwen, tot in eeuwigheid; laat hen juichen, omdat Gij hen overdekt; en laat in U van vreugde opspringen, die Uw Naam liefhebben. [ (Psalms 5:13) Want Gij, HEERE, zult den rechtvaardige zegenen; Gij zult hem met goedgunstigheid kronen, als met een rondas. ]
61Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth, op de Scheminith.
62O HEERE, straf mij niet in Uw toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid!
63Wees mij genadig, HEERE, want ik ben verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt.
64Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, hoe lange?
65Keer weder, HEERE, red mijn ziel; verlos mij, om Uwer goedertierenheid wil.
66Want in de dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf?
67Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den gansen nacht zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen.
68Mijn oog is doorknaagd van verdriet, is veroud, vanwege al mijn tegenpartijders.
69Wijkt van mij, al gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord.
610De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen. [ (Psalms 6:11) Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een ogenblik beschaamd worden. ]
71Davids Schiggajon, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van Cusch, den zoon van Jemini.
72HEERE, mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers, en red mij.
73Opdat hij mijn ziel niet rove als een leeuw, verscheurende, terwijl er geen verlosser is.
74HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is;
75Indien ik kwaad vergolden heb dien, die vrede met mij had; (ja, ik heb dien gered die mij zonder oorzaak benauwde!)
76Zo vervolge de vijand mijn ziel, en achterhale ze, en vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn eer in het stof wonen! Sela.
77Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak tot mij; Gij hebt het gericht bevolen.
78Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; keer dan boven haar weder in de hoogte.
79De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is.
710Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die harten en nieren beproeft, o rechtvaardige God!
711Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt.
712God is een rechtvaardige Rechter, en een God, Die te allen dage toornt.
713Indien hij zich niet bekeert, zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid.
714En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen.
715Ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal leugen baren.
716Hij heeft een kuil gedolven, en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de groeve, die hij gemaakt heeft.
717Zijn moeite zal op zijn hoofd wederkeren, en zijn geweld op zijn schedel nederdalen. [ (Psalms 7:18) Ik zal den HEERE loven naar Zijn gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen. ]
81Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gitthith.
82O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! Gij, die Uw majesteit gesteld hebt boven de hemelen.
83Uit de mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden.
84Als ik Uw hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt;
85Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
86En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?
87Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet;
88Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds.
89Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeen doorwandelt. [ (Psalms 8:10) O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse aarde! ]
91Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Muth-Labben.
92Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart; ik zal al Uw wonderen vertellen.
93In U zal ik mij verblijden, en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste!
94Omdat mijn vijanden achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn van Uw aangezicht.
95Want Gij hebt mijn recht en mijn rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den troon, o Rechter, der gerechtigheid.
96Gij hebt de heidenen gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd, tot in eeuwigheid en altoos.
97O vijand! zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.
98Maar de HEERE zal in eeuwigheid zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.
99En Hij Zelf zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in rechtmatigheden.
910En de HEERE zal een Hoog Vertrek zijn voor de verdrukte, een Hoog Vertrek in tijden van benauwdheid.
911En die Uw Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen, die U zoeken.
912Psalmzingt den HEERE, Die te Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden.
913Want Hij zoekt de bloedstortingen, Hij gedenkt derzelve; Hij vergeet het geroep der ellendigen niet.
914Wees mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de poorten des doods;
915Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der dochter van Sion vertelle, dat ik mij verheuge in Uw heil.
916De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden.
917De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen! Higgajon, Sela.
918De goddelozen zullen terugkeren, naar de hel toe, alle godvergetende heidenen.
919Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.
920Sta op, HEERE, laat de mens zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden. [ (Psalms 9:21) O HEERE! jaag hun vreze aan; laat de heidenen weten, dat zij mensen zijn. Sela. ]
101O HEERE! waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij U in tijden van benauwdheid?
102De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed de ellendige; laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben.
103Want de goddeloze roemt over den wens zijner ziel; hij zegent den gierigaard, hij lastert den HEERE.
104De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, onderzoekt niet; al zijn gedachten zijn, dat er geen God is.
105Zijn wegen maken ten allen tijde smarte; Uw oordelen zijn een hoogte, verre van hem; al zijn tegenpartijders, die blaast hij aan.
106Hij zegt in zijn hart; Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad zijn.
107Zijn mond is vol van vloek, en bedriegerijen, en list; onder zijn tong is moeite en ongerechtigheid.
108Hij zit in de achterlage der hoeven, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige; zijn ogen verbergen zich tegen den arme.
109Hij legt lagen in een verborgen plaats, gelijk een leeuw in zijn hol; hij legt lagen, om den ellendige te roven; hij rooft den ellendige, als hij hem trekt in zijn net.
1010Hij duikt neder, hij buigt zich; en de arme hoop valt in zijn sterke poten.
1011Hij zegt in zijn hart: God heeft het vergeten, Hij heeft Zijn aangezicht verborgen, Hij ziet niet in eeuwigheid.
1012Sta op, HEERE God! hef Uw hand op, vergeet de ellendigen niet.
1013Waarom lastert de goddeloze God? zegt in zijn hart: Gij zult het niet zoeken?
1014Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees.
1015Breek den arm des goddelozen en bozen. zoek zijn goddeloosheid, totdat Gij haar niet vindt.
1016De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos; de heidenen zijn vergaan uit Zijn land.
1017HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord; Gij zult hun hart sterken, Uw oor zal opmerken;
1018Om den wees en verdrukte recht te doen; opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bedrijven.
111Een psalm van David, voor den opperzangmeester. Ik betrouw op den HEERE; hoe zegt gijlieden tot mijn ziel: Zwerft henen naar ulieder gebergte, als een vogel?
112Want ziet, de goddelozen spannen den boog, zij schikken hun pijlen op de pees, om in het donkere te schieten naar de oprechten van harte.
113Zekerlijk, de fondamenten worden omgestoten; wat heeft de rechtvaardige bedreven?
114De HEERE is in het paleis Zijner heiligheid, des HEEREN troon is in den hemel; Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen.
115De HEERE proeft den rechtvaardige; maar den goddeloze, en dien, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel.
116Hij zal op de goddelozen regenen strikken, vuur en zwavel; en een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn.
117Want de HEERE is rechtvaardig, Hij heeft gerechtigheden lief; Zijn aangezicht aanschouwt den oprechte.
121Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Scheminith.
122Behoud, o HEERE; want de goedertierene ontbreekt, want de getrouwen zijn weinig geworden onder de mensenkinderen.
123Zij spreken valsheid, een ieder met zijn naaste, met vleiende lippen; zij spreken met een dubbel hart.
124De HEERE snijde af alle vleiende lippen, de grootsprekende tong.
125Die daar zeggen: Wij zullen de overhand hebben met onze tong; onze lippen zijn onze! Wie is heer over ons?
126Om de verwoesting der ellendigen, om het kermen der nooddruftigen, zal Ik nu opstaan, zegt de HEERE; Ik zal in behoudenis zetten, dien hij aanblaast.
127De redenen des HEEREN zijn reine redenen, zilver, gelouterd in een aarden smeltkroes, gezuiverd zevenmaal.
128Gij, HEERE, zult hen bewaren; Gij zult hen behoeden voor dit geslacht, tot in eeuwigheid. [ (Psalms 12:9) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. ]
131Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
132Hoe lang, HEERE, zult Gij mij steeds vergeten? Hoe lang zult Gij Uw aangezicht voor mij verbergen?
133Hoe lang zal ik raadslagen voornemen in mijn ziel, droefenis in mijn hart bij dag? Hoe lang zal mijn vijand over mij verhoogd zijn?
134Aanschouw, verhoor mij, HEERE, mijn God; verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape;
135Opdat niet mijn vijand zegge: Ik heb hem overmocht; mijn tegenpartijders zich verheugen, wanneer ik zou wankelen.
136Maar ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil; ik zal den HEERE zingen, omdat Hij aan mij welgedaan heeft.
141Een psalm van David, voor den opperzangmeester. De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God. Zij verderven het, zij maken het gruwelijk met hun werk; er is niemand, die goed doet.
142De HEERE heeft uit den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
143Zij zijn allen afgeweken, te zamen zijn zij stinkende geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet een.
144Hebben dan alle werkers der ongerechtigheid geen kennis, die mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen den HEERE niet aan.
145Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard; want God is bij het geslacht des rechtvaardigen.
146Gijlieden beschaamt den raad des ellendigen, omdat de HEERE zijn Toevlucht is.
147Och, dat Israels verlossing uit Sion kwam! Als de HEERE de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn.
151Een psalm van David. HEERE, wie zal verkeren in Uw tent? Wie zal wonen op den berg Uwer heiligheid?
152Die oprecht wandelt, en gerechtigheid werkt, en die met zijn hart de waarheid spreekt;
153Die met zijn tong niet achterklapt, zijn metgezellen geen kwaad doet, en geen smaadrede opneemt tegen zijn naaste;
154In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet;
155Die zijn geld niet geeft op woeker, en geen geschenk neemt tegen den onschuldige. Die deze dingen doet, zal niet wankelen in eeuwigheid.
161Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
162O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;
163Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
164De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
165De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
166De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
167Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
168Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
169Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
1610Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie.
1611Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.
171Een gebed van David. HEERE! hoor de gerechtigheid, merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke lippen gesproken.
172Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, laat Uw ogen de billijkheden aanschouwen.
173Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet.
174Aangaande de handelingen des mensen, ik heb mij, naar het woord Uwer lippen, gewacht voor de paden des inbrekers;
175Houdende mijn gangen in Uw sporen, opdat mijn voetstappen niet zouden wankelen.
176Ik roep U aan, omdat Gij mij verhoort; o God! neig Uw oor tot mij; hoor mijn rede.
177Maak Uw weldadigheden wonderbaar, Gij, Die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uw rechterhand opstaan!
178Bewaar mij als het zwart des oogappels, verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen,
179Voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij omringen.
1710Met hun vet besluiten zij zich, met hun mond spreken zij hovaardelijk.
1711In onzen gang hebben zij ons nu omsingeld, zij zetten hun ogen op ons ter aarde nederbukkende.
1712Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, en als een jonge leeuw, zittende in verborgen plaatsen.
1713Sta op, HEERE, kom zijn aangezicht voor, vel hem neder; bevrijd mijn ziel met Uw zwaard van den goddeloze;
1714Met Uw hand van de lieden, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, welker buik Gij vervult met Uw verborgen schat; de kinderen worden verzadigd, en zij laten hun overschot hun kinderkens achter.
1715Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken.
181Voor den opperzangmeester, een psalm van David, de knecht des HEEREN, die de woorden dezes lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage, als de HEERE hem gered had uit de hand van al zijn vijanden, en uit de hand van Saul.
182Hij zeide dan: Ik zal U hartelijk liefhebben, HEERE, mijn Sterkte!
183De HEERE is mijn Steenrots, en mijn Burg, en mijn Uithelper; mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild, en de Hoorn mijns heils, mijn Hoog Vertrek.
184Ik riep den HEERE aan, Die te prijzen is, en werd verlost van mijn vijanden.
185Banden des doods hadden mij omvangen, en beken Belials verschrikten mij.
186Banden der hel omringden mij, strikken des doods bejegenden mij.
187Als mij bange was, riep ik den HEERE aan, en riep tot mijn God; Hij hoorde mijn stem uit Zijn paleis, en mijn geroep voor Zijn aangezicht kwam in Zijn oren.
188Toen daverde en beefde de aarde, en de gronden der bergen beroerden zich en daverden, omdat Hij ontstoken was.
189Rook ging op van Zijn neus, en een vuur uit Zijn mond verteerde; kolen werden daarvan aangestoken.
1810En Hij boog den hemel, en daalde neder, en donkerheid was onder Zijn voeten.
1811En Hij voer op een cherub, en vloog; ja, Hij vloog snellijk op de vleugelen des winds.
1812Duisternis zette Hij tot Zijn verberging; rondom Hem was Zijn tent, duisterheid der wateren, wolken des hemels.
1813Van den glans, die voor Hem was, dreven Zijn wolken daarhenen, hagel en vurige kolen.
1814En de HEERE donderde in den hemel, en de Allerhoogste gaf Zijn stem, hagel en vurige kolen.
1815En Hij zond Zijn pijlen uit, en verstrooide ze; en Hij vermenigvuldigde de bliksemen, en verschrikte ze.
1816En de diepe kolken der wateren werden gezien, en de gronden der wereld werden ontdekt, van Uw schelden, o HEERE! van het geblaas des winds van Uw neus.
1817Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren.
1818Hij verloste mij van mijn sterken vijand, en van mijn haters, omdat zij machtiger waren dan ik.
1819Zij hadden mij bejegend ten dage mijns ongevals; maar de HEERE was mij tot een Steunsel.
1820En Hij voerde mij uit in de ruimte, Hij rukte mij uit, want Hij had lust aan mij.
1821De HEERE vergold mij naar mijn gerechtigheid, Hij gaf mij weder naar de reinigheid mijner handen.
1822Want ik heb des HEEREN wegen gehouden, en ben van mijn God niet goddelooslijk afgegaan.
1823Want al Zijn rechten waren voor mij, en Zijn inzettingen deed ik niet van mij weg.
1824Maar ik was oprecht bij Hem, en ik wachtte mij voor mijn ongerechtigheid.
1825Zo gaf mij de HEERE weder naar mijn gerechtigheid, naar de reinigheid mijner handen, voor Zijn ogen.
1826Bij den goedertierene houdt Gij U goedertieren, bij den oprechten man houdt Gij U oprecht.
1827Bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar.
1828Want Gij verlost het bedrukte volk, maar de hoge ogen vernedert Gij.
1829Want Gij doet mijn lamp lichten; de HEERE, mijn God, doet mijn duisternis opklaren.
1830Want met U loop ik door een bende, en met mijn God spring ik over een muur.
1831Gods weg is volmaakt; de rede des HEEREN is doorlouterd; Hij is een Schild allen, die op Hem betrouwen.
1832Want wie is God, behalve de HEERE? En wie is een Rotssteen, dan alleen onze God?
1833Het is God, Die mij met kracht omgordt; en Hij heeft mijn weg volkomen gemaakt.
1834Hij maakt mijn voeten gelijk als der hinden, en Hij stelt mij op mijn hoogten.
1835Hij leert mijn handen ten strijde, zodat een stalen boog met mijn armen verbroken is.
1836Ook hebt Gij mij het schild Uws heils gegeven, en Uw rechterhand heeft mij ondersteund, en Uw zachtmoedigheid heeft mij groot gemaakt.
1837Gij hebt mijn voetstap ruim gemaakt onder mij, en mijn enkelen hebben niet gewankeld.
1838Ik vervolgde mijn vijanden, en trof hen aan; en ik keerde niet weder, totdat ik hen verdaan had.
1839Ik doorstak hen, dat zij niet weder konden opstaan; zij vielen onder mijn voeten.
1840Want Gij omgorddet mij met kracht ten strijde; Gij deedt onder mij nederbukken, die tegen mij opstonden.
1841En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
1842Zij riepen, maar er was geen verlosser; tot den HEERE, maar Hij antwoordde hun niet.
1843Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
1844Gij hebt mij uitgeholpen van de twisten des volks; Gij hebt mij gesteld tot een hoofd der heidenen; het volk, dat ik niet kende, heeft mij gediend.
1845Zo haast als hun oor van mij hoorde, hebben zij mij gehoorzaamd; vreemden hebben zich mij geveinsdelijk onderworpen.
1846Vreemden zijn vervallen, en hebben gesidderd uit hun sloten.
1847De HEERE leeft, en geloofd zij mijn Rotssteen, en verhoogd zij de God mijns heils!
1848De God, Die mij volkomen wraak geeft, en de volken onder mij brengt;
1849Die mij uithelpt van mijn vijanden; ja, Gij verhoogt mij boven degenen, die tegen mij opstaan; Gij redt mij van den man des gewelds.
1850Daarom zal ik U, o HEERE! loven onder de heidenen; en Uw Naam zal ik psalmzingen; [ (Psalms 18:51) Die de verlossingen Zijns konings groot maakt, en goedertierenheid doet aan Zijn gezalfde, aan David en aan zijn zaad tot in eeuwigheid. ]
191Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
192De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.
193De dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht toont wetenschap.
194Geen spraak, en geen woorden zijn er, waar hun stem niet wordt gehoord.
195Hun richtsnoer gaat uit over de ganse aarde, en hun redenen aan het einde der wereld; Hij heeft in dezelve een tent gesteld voor de zon.
196En die is als een bruidegom, uitgaande uit zijn slaapkamer; zij is vrolijk als een held, om het pad te lopen.
197Haar uitgang is van het einde des hemels, en haar omloop tot aan de einden deszelven; en niets is verborgen voor haar hitte.
198De wet des HEEREN is volmaakt, bekerende de ziel; de getuigenis des HEEREN is gewis, den slechten wijsheid gevende.
199De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des HEEREN is zuiver, verlichtende de ogen.
1910De vreze des HEEREN is rein, bestaande tot in eeuwigheid, de rechten des HEEREN zijn waarheid, samen zijn zij rechtvaardig.
1911Zij zijn begeerlijker dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig en honigzeem.
1912Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is grote loon.
1913Wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen.
1914Houd Uw knecht ook terug van trotsheden; laat ze niet over mij heersen; dan zal ik oprecht zijn en rein van grote overtreding. [ (Psalms 19:15) Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehagelijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser! ]
201Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
202De HEERE verhore u in den dag der benauwdheid; de Naam van den God Jakobs zette u in een hoog vertrek.
203Hij zende uw hulp uit het heiligdom, en ondersteune u uit Sion.
204Hij gedenke al uwer spijsofferen, en make uw brandoffer tot as. Sela.
205Hij geve u naar uw hart, en vervulle al uw raad.
206Wij zullen juichen over Uw heil, en de vaandelen opsteken in den Naam onzes Gods. De HEERE vervulle al uw begeerten.
207Alsnu weet ik, dat de HEERE Zijn Gezalfde behoudt; Hij zal Hem verhoren uit den hemel Zijner heiligheid; het heil Zijner rechterhand zal zijn met mogendheden.
208Dezen vermelden van wagens, en die van paarden; maar wij zullen vermelden van den Naam des HEEREN, onzes Gods.
209Zij hebben zich gekromd, en zijn gevallen; maar wij zijn gerezen en staande gebleven. [ (Psalms 20:10) O HEERE! behoud; die Koning verhore ons ten dage van ons roepen. ]
211Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
212O HEERE! de koning is verblijd over Uw sterkte; en hoezeer is hij verheugd over Uw heil!
213Gij hebt hem zijns harten wens gegeven, en de uitspraak zijner lippen hebt Gij niet geweerd. Sela.
214Want Gij komt hem voor met zegeningen van het goede; op zijn hoofd zet Gij een kroon van fijn goud.
215Het leven heeft hij van U begeerd. Gij hebt het hem gegeven; lengte van dagen, eeuwiglijk en altoos.
216Groot is zijn eer door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij hem toegevoegd.
217Want Gij zet hem tot zegeningen in eeuwigheid; Gij vervrolijkt hem door vreugde met Uw aangezicht.
218Want de koning vertrouwt op den HEERE, en door de goedertierenheid des Allerhoogsten zal hij niet wankelen.
219Uw hand zal alle vijanden vinden; uw rechterhand zal uw haters vinden.
2110Gij zult hen zetten als een vurige oven ter tijd uws toornigen aangezichts; de HEERE zal hen in Zijn toorn verslinden, en het vuur zal hen verteren.
2111Gij zult hun vrucht van de aarde verdoen, en hun zaad van de kinderen der mensen.
2112Want zij hebben kwaad tegen U aangelegd; zij hebben een schandelijke daad bedacht, doch zullen niets vermogen.
2113Want Gij zult hen zetten tot een wit; met Uw pezen zult Gij het op hun aangezicht toeleggen. [ (Psalms 21:14) Verhoog U, HEERE! in Uw sterkte; zo zullen wij zingen, en Uw macht met psalmen loven. ]
221Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Aijeleth hasschachar.
222Mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, van de woorden mijns brullens?
223Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet; en des nachts, en ik heb geen stilte.
224Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israels.
225Op U hebben onze vaders vertrouwd; zij hebben vertrouwd, en Gij hebt hen uitgeholpen.
226Tot U hebben zij geroepen, en zijn uitgered; op U hebben zij vertrouwd, en zijn niet beschaamd geworden.
227Maar ik ben een worm en geen man, een smaad van mensen, en veracht van het volk.
228Allen, die mij zien, bespotten mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende:
229Hij heeft het op den HEERE gewenteld, dat Hij hem nu uithelpe, dat Hij hem redde, dewijl Hij lust aan hem heeft!
2210Gij zijt het immers, Die mij uit den buik hebt uitgetogen; Die mij hebt doen vertrouwen, zijnde aan mijner moeders borsten.
2211Op U ben ik geworpen van de baarmoeder af; van den buik mijner moeder aan zijt Gij mijn God.
2212Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij; want er is geen helper.
2213Vele varren hebben mij omsingeld, sterke stieren van Basan hebben mij omringd.
2214Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, als een verscheurende en brullende leeuw.
2215Ik ben uitgestort als water, en al mijn beenderen hebben zich vaneen gescheiden; mijn hart is als was, het is gesmolten in het midden mijns ingewands.
2216Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, en mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; en Gij legt mij in het stof des doods.
2217Want honden hebben mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven; zij hebben mijn handen en mijn voeten doorgraven.
2218Al mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op mij.
2219Zij delen mijn klederen onder zich, en werpen het lot over mijn gewaad.
2220Maar Gij, HEERE! wees niet verre; mijn Sterkte! haast U tot mijn hulp.
2221Red mijn ziel van het zwaard, mijn eenzame van het geweld des honds.
2222Verlos mij uit des leeuwen muil; en verhoor mij van de hoornen der eenhoornen.
2223Zo zal ik Uw Naam mijn broederen vertellen; in het midden der gemeente zal ik U prijzen.
2224Gij, die den HEERE vreest! prijst Hem; al gij zaad van Jakob! vereert Hem; en ontziet u voor Hem, al gij zaad van Israel!
2225Want Hij heeft niet veracht, noch verfoeid de verdrukking des verdrukten, noch Zijn aangezicht voor hem verborgen; maar Hij heeft gehoord, als die tot Hem riep.
2226Van U zal mijn lof zijn in een grote gemeente; ik zal mijn geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen, die Hem vrezen.
2227De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden; zij zullen den HEERE prijzen, die Hem zoeken; ulieder hart zal in eeuwigheid leven.
2228Alle einden der aarde zullen het gedenken, en zich tot den HEERE bekeren; en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden.
2229Want het koninkrijk is des HEEREN, en Hij heerst onder de heidenen.
2230Alle vetten op aarde zullen eten, en aanbidden; allen, die in het stof nederdalen, zullen voor Zijn aangezicht nederbukken; en die zijn ziel bij het leven niet kan houden.
2231Het zaad zal Hem dienen; het zal den HEERE aangeschreven worden tot in geslachten. [ (Psalms 22:32) Zij zullen aankomen, en Zijn gerechtigheid verkondigen den volke, dat geboren wordt, omdat Hij het gedaan heeft. ]
231Een psalm van David. De HEERE is mijn Herder, mij zal niets ontbreken.
232Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtjes aan zeer stille wateren.
233Hij verkwikt mijn ziel; Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns Naams wil.
234Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij; Uw stok en Uw staf, die vertroosten mij.
235Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie, mijn beker is overvloeiende.
236Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen al de dagen mijns levens; en ik zal in het huis des HEEREN blijven in lengte van dagen.
241Een psalm van David. De aarde is des HEEREN, mitsgaders haar volheid, de wereld, en die daarin wonen.
242Want Hij heeft ze gegrond op de zeeen, en heeft ze gevestigd op de rivieren.
243Wie zal klimmen op den berg des HEEREN, en wie zal staan in de plaats Zijner heiligheid?
244Die rein van handen, en zuiver van hart is, die zijn ziel niet opheft tot ijdelheid, en die niet bedriegelijk zweert;
245Die zal den zegen ontvangen van den HEERE, en gerechtigheid van den God zijns heils.
246Dat is het geslacht dergenen, die naar Hem vragen, die Uw aangezicht zoeken, dat is Jakob! Sela.
247Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
248Wie is de Koning der ere? De HEERE, sterk en geweldig, de HEERE, geweldig in den strijd.
249Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!
2410Wie is Hij, deze Koning der ere? De HEERE der heirscharen, Die is de Koning der ere. Sela.
251Een psalm van David. Aleph. Tot U, o HEERE! hef ik mijn ziel op.
252Beth. Mijn God! op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden; laat mijn vijanden niet van vreugde opspringen over mij.
253Gimel. Ja, allen, die U verwachten, zullen niet beschaamd worden; zij zullen beschaamd worden, die trouwelooslijk handelen zonder oorzaak.
254Daleth. HEERE! maak mij Uw wegen bekend, leer mij Uw paden.
255He. Vau. Leid mij in Uw waarheid, en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils; U verwacht ik den ganse dag.
256Zain. Gedenk, HEERE! Uwer barmhartigheden en Uwer goedertierenheden, want die zijn van eeuwigheid.
257Cheth. Gedenk niet der zonden mijner jonkheid, noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uw goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o HEERE!
258Teth. De HEERE is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg.
259Jod. Hij zal de zachtmoedigen leiden in het recht, en Hij zal den zachtmoedigen Zijn weg leren.
2510Caph. Alle paden des HEEREN zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen, die Zijn verbond en Zijn getuigenissen bewaren.
2511Lamed. Om Uws Naams wil, HEERE! zo vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.
2512Mem. Wie is de man, die den HEERE vreest? Hij zal hem onderwijzen in den weg, dien hij zal hebben te verkiezen.
2513Nun. Zijn ziel zal vernachten in het goede, en zijn zaad zal de aarde beerven.
2514Samech. De verborgenheid des HEEREN is voor degenen, die Hem vrezen; en Zijn verbond, om hun die bekend te maken.
2515Ain. Mijn ogen zijn geduriglijk op den HEERE, want Hij zal mijn voeten uit het net uitvoeren.
2516Pe. Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig.
2517Tsade. De benauwdheden mijns harten hebben zich wijd uitgestrekt; voer mij uit mijn noden.
2518Resch. Aanzie mijn ellende, en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden.
2519Resch. Aanzie mijn vijanden, want zij vermenigvuldigen, en zij haten mij met een wreveligen haat.
2520Schin. Bewaar mijn ziel, en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want ik betrouw op U.
2521Thau. Laat oprechtigheid en vroomheid mij behoeden, want ik verwacht U.
2522O God! verlos Israel uit al zijn benauwdheden.
261Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen.
262Proef mij, HEERE, en verzoek mij; toets mijn nieren en mijn hart.
263Want Uw goedertierenheid is voor mijn ogen, en ik wandel in Uw waarheid.
264Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om.
265Ik haat de vergadering der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet.
266Ik was mijn handen in onschuld, en ik ga rondom uw altaar, o HEERE!
267Om te doen horen de stem des lofs, en om te vertellen al Uw wonderen.
268HEERE! ik heb lief de woning van Uw huis, en de plaats des tabernakels Uwer eer.
269Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds;
2610In welker handen schandelijk bedrijf is, en welker rechterhand vol geschenken is.
2611Maar ik wandel in mijn oprechtigheid, verlos mij dan en wees mij genadig.
2612Mijn voet staat op effen baan; ik zal den HEERE loven in de vergaderingen.
271Een psalm van David. De HEERE is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vrezen? De HEERE is mijns levens kracht, voor wien zou ik vervaard zijn?
272Als de bozen, mijn tegenpartijen, en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden, om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen.
273Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vrezen; ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zo vertrouw ik hierop.
274Een ding heb ik van den HEERE begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen mijns levens mocht wonen in het huis des HEEREN, om de liefelijkheid des HEEREN te aanschouwen, en te onderzoeken in Zijn tempel.
275Want Hij versteekt mij in Zijn hut, ten dage des kwaads; Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen.
276Ook nu zal mijn hoofd verhoogd worden boven mijn vijanden, die rondom mij zijn, en ik zal in Zijn tent offeranden des geklanks offeren; ik zal zingen, ja, psalmzingen den HEERE.
277Hoor, HEERE! mijn stem, als ik roep; en wees mij genadig, en antwoord mij.
278Mijn hart zegt tot U: Gij zegt: Zoek Mijn aangezicht; ik zoek Uw aangezicht, o HEERE!
279Verberg Uw aangezicht niet voor mij, keer Uw knecht niet af in toorn; Gij zijt mijn Hulp geweest, begeef mij niet, en verlaat mij niet, o God mijns heils!
2710Want mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de HEERE zal mij aannemen.
2711HEERE! leer mij Uw weg, en leid mij in het rechte pad, om mijner verspieders wil.
2712Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast.
2713Zo ik niet had geloofd, dat ik het goede des HEEREN zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan.
2714Wacht op den HEERE, zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den HEERE.
281Een psalm van David. Tot U roep ik, HEERE! mijn Rotssteen, houd U niet als doof van mij af; opdat ik niet, zo Gij U van mij stil houdt, vergeleken worde met degenen, die in den kuil nederdalen.
282Hoor de stem mijner smekingen, als ik tot U roep, als ik mijn handen ophef naar de aanspraakplaats Uwer heiligheid.
283Trek mij niet weg met de goddelozen, en met de werkers der ongerechtigheid, die van vrede spreken met hun naasten, maar kwaad is in hun hart.
284Geef hun naar hun doen, en naar de boosheid hunner handelingen; geef hun naar hunner handen werk; doe hun vergelding tot hen wederkeren.
285Omdat zij niet letten op de daden des HEEREN, noch op het werk Zijner handen, zo zal Hij hen afbreken en zal hen niet bouwen.
286Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft de stem mijner smekingen gehoord.
287De HEERE is mijn Sterkte en mijn Schild; op Hem heeft mijn hart vertrouwd, en ik ben geholpen; dies springt mijn hart van vreugde, en ik zal Hem met mijn gezang loven.
288De HEERE is hunlieder Sterkte, en Hij is de Sterkheid der verlossingen Zijns Gezalfden.
289Verlos Uw volk, en zegen Uw erve, en weid hen, en verhef hen tot in eeuwigheid.
291Een psalm van David. Geeft den HEERE, gij kinderen der machtigen! geeft den HEERE eer en sterkte.
292Geeft den HEERE de eer Zijns Naams, aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms.
293De stem des HEEREN is op de wateren, de God der ere dondert; de HEERE is op de grote wateren.
294De stem des HEEREN is met kracht, de stem des HEEREN is met heerlijkheid.
295De stem des HEEREN breekt de cederen; ja, de HEERE verbreekt de cederen van Libanon.
296En Hij doet ze huppelen als een kalf, de Libanon en Sirjon als een jongen eenhoorn.
297De stem des HEEREN houwt er vlammen vuurs uit.
298De stem des HEEREN doet de woestijn beven; de HEERE doet de woestijn Kades beven.
299De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen, en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk eer.
2910De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid.
2911De HEERE zal Zijn volk sterkte geven; de HEERE zal Zijn volk zegenen met vrede.
301Een psalm, een lied der inwijding van Davids huis.
302Ik zal U verhogen, HEERE, want Gij hebt mij opgetrokken, en mijn vijanden over mij niet verblijd.
303HEERE, mijn God! ik heb tot U geroepen, en Gij hebt mij genezen.
304HEERE! Gij hebt mijn ziel uit het graf opgevoerd; Gij hebt mij bij het leven behouden, dat ik in den kuil niet ben nedergedaald.
305Psalmzingt den HEERE, gij Zijn gunstgenoten! en zegt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.
306Want een ogenblik is er in Zijn toorn, maar een leven in Zijn goedgunstigheid; des avonds vernacht het geween, maar des morgens is er gejuich.
307Ik zeide wel in mijn voorspoed: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid.
308Want, HEERE! Gij hadt mijn berg door Uw goedgunstigheid vastgezet; maar toen Gij Uw aangezicht verborgt, werd ik verschrikt.
309Tot U, HEERE! riep ik, en ik smeekte tot den HEERE:
3010Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen?
3011Hoor, HEERE! en wees mij genadig; HEERE! wees mij een Helper.
3012Gij hebt mij mijn weeklage veranderd in een rei; Gij hebt mijn zak ontbonden, en mij met blijdschap omgord; [ (Psalms 30:13) Opdat mijn eer U psalmzinge, en niet zwijge. HEERE, mijn God! in eeuwigheid zal ik U loven. ]
311Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
312Op U, o HEERE! betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid; help mij uit door Uw gerechtigheid.
313Neig Uw oor tot mij, red mij haastelijk; wees mij tot een sterke Rotssteen, tot een zeer vast Huis, om mij te behouden.
314Want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg; leid mij dan, en voer mij, om Uws Naams wil.
315Doe mij uitgaan uit het net, dat zij voor mij verborgen hebben, want Gij zijt mijn Sterkte.
316In Uw hand beveel ik mijn geest; Gij hebt mij verlost, HEERE, Gij, God der waarheid!
317Ik haat degenen, die op valse ijdelheden acht nemen, en ik betrouw op den HEERE.
318Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend;
319En mij niet hebt overgeleverd in de hand des vijands; Gij hebt mijn voeten doen staan in de ruimte.
3110Wees mij genadig, HEERE! want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik.
3111Want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten; mijn kracht is vervallen door mijn ongerechtigheid, en mijn beenderen zijn doorknaagd.
3112Vanwege al mijn wederpartijders ben ik, ook mijn naburen, grotelijks tot een smaad geworden, en mijn bekenden tot een schrik; die mij op de straten zien, vlieden van mij weg.
3113Ik ben uit het hart vergeten als een dode; ik ben geworden als een bedorven vat.
3114Want ik hoorde de naspraak van velen; vreze is van rondom, dewijl zij te zamen tegen mij raadslaan; zij denken mijn ziel te nemen.
3115Maar ik vertrouw op U, o HEERE! Ik zeg: Gij zijt mijn God.
3116Mijn tijden zijn in Uw hand; red mij van de hand mijner vijanden, en van mijn vervolgers.
3117Laat Uw aangezicht over Uw knecht lichten; verlos mij door Uw goedertierenheid.
3118HEERE! laat mij niet beschaamd worden, want ik roep U aan; laat de goddelozen beschaamd worden, laat hen zwijgen in het graf.
3119Laat de valse lippen stom worden, die hard spreken tegen den rechtvaardige, in hoogmoed en verachting.
3120O, hoe groot is Uw goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vrezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der mensenkinderen!
3121Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor de twist der tongen.
3122Geloofd zij de HEERE, want Hij heeft Zijn goedertierenheid aan mij wonderlijk gemaakt, mij voerende als in een vaste stad.
3123Ik zeide wel in mijn haasten: Ik ben afgesneden van voor Uw ogen; dan nog hoordet Gij de stem mijner smekingen, als ik tot U riep.
3124Hebt den HEERE lief, gij, al Zijn gunstgenoten! want de HEERE behoedt de gelovigen, en vergeldt overvloediglijk dengene, die hoogmoed bedrijft. [ (Psalms 31:25) Zijt sterk, en Hij zal ulieder hart versterken, allen gij, die op den HEERE hoopt! ]
321Een onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.
322Welgelukzalig is de mens, dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens geest geen bedrog is.
323Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag.
324Want Uw hand was dag en nacht zwaar op mij; mijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Sela.
325Mijn zonde maakte ik U bekend, en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde. Sela.
326Hierom zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd; ja, in een overloop van grote wateren zullen zij hem niet aanraken.
327Gij zijt mij een Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela.
328Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven, Mijn oog zal op u zijn.
329Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake.
3210De goddeloze heeft veel smarten, maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen.
3211Verblijdt u in den HEERE, en verheugt u, gij rechtvaardigen! en zingt vrolijk, alle gij oprechten van harte!
331Gij rechtvaardigen! zingt vrolijk in den HEERE; lof betaamt den oprechten.
332Looft den HEERE met de harp; psalmzingt Hem met de luit, en het tiensnarig instrument.
333Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal.
334Want des HEEREN woord is recht, en al Zijn werk getrouw.
335Hij heeft gerechtigheid en gericht lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des HEEREN.
336Door het Woord des HEEREN zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.
337Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren.
338Laat de ganse aarde voor den HEERE vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken.
339Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.
3310De HEERE vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volken.
3311Maar de raad des HEEREN bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht.
3312Welgelukzalig is het volk, welks God de HEERE is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft.
3313De HEERE schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen.
3314Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde.
3315Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.
3316Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht;
3317Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte.
3318Ziet, des HEEREN oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
3319Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.
3320Onze ziel verbeidt den HEERE: Hij is onze Hulp en ons Schild.
3321Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen.
3322Uw goedertierenheid, HEERE! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.
341Een psalm van David, als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimelech, die hem wegjoeg, dat hij doorging.
342Aleph. Ik zal den HEERE loven te aller tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn.
343Beth. Mijn ziel zal zich beroemen in den HEERE; de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn.
344Gimel. Maakt den HEERE met mij groot, en laat ons Zijn Naam samen verhogen.
345Daleth. Ik heb den HEERE gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered.
346He. Vau. Zij hebben op Hem gezien, ja, Hem als een waterstroom aangelopen; en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden.
347Zain. Deze ellendige riep, en de HEERE hoorde; en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.
348Cheth. De Engel des HEEREN legert Zich rondom degenen, die Hem vrezen, en rukt hen uit.
349Teth. Smaakt en ziet, dat de HEERE goed is; welgelukzalig is de man, die op Hem betrouwt.
3410Jod. Vreest den HEERE, gij Zijn heiligen! want die Hem vrezen, hebben geen gebrek.
3411Caph. De jonge leeuwen lijden armoede, en hongeren; maar die den HEERE zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed.
3412Lamed. Komt, gij, kinderen! hoort naar mij! ik zal u des HEEREN vreze leren.
3413Mem. Wie is de man, die lust heeft ten leven, die dagen liefheeft, om het goede te zien?
3414Nun. Bewaar uw tong van het kwaad, en uw lippen van bedrog te spreken.
3415Samech. Wijk af van het kwaad, en doe het goede; zoek den vrede, en jaag dien na.
3416Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep.
3417Pe. Het aangezicht des HEEREN is tegen degenen, die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien.
3418Tsade. Zij roepen, en de HEERE hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden.
3419Koph. De HEERE is nabij de gebrokenen van harte, en Hij behoudt de verslagenen van geest.
3420Resch. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen; maar uit alle die redt hem de HEERE.
3421Schin. Hij bewaart al zijn beenderen; niet een van die wordt gebroken.
3422Thau. De boosheid zal den goddeloze doden; en die den rechtvaardige haten, zullen schuldig verklaard worden. [ (Psalms 34:23) De HEERE verlost de ziel Zijner knechten; en allen, die op Hem betrouwen, zullen niet schuldig verklaard worden. ]
351Een psalm van David. Twist, HEERE! met mijn twisters; strijd met mijn bestrijders.
352Grijp het schild en de rondas, en sta op tot mijn hulp.
353En breng de spies voort, en sluit den weg toe, mijn vervolgers tegemoet; zeg tot mijn ziel: Ik ben uw Heil.
354Laat hen beschaamd en te schande worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en schaamrood worden, die kwaad tegen mij bedenken.
355Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg.
356Hun weg zij duister en gans slibberig; en de Engel des HEEREN vervolge hen.
357Want zij hebben zonder oorzaak de groeve van hun net voor mij verborgen; zij hebben zonder oorzaak gegraven voor mijn ziel.
358De verwoesting overkome hem, dat hij het niet wete, en zijn net, dat hij verborgen heeft, vange hemzelven; hij valle daarin met verwoesting.
359Zo zal mijn ziel zich verheugen in den HEERE; zij zal vrolijk zijn in Zijn heil.
3510Al mijn beenderen zullen zeggen: HEERE, wie is U gelijk! U, Die den ellendige redt van dien, die sterker is dan hij, en den ellendige en nooddruftige van zijn berover.
3511Wrevelige getuigen staan er op; hetgeen ik niet weet, eisen zij van mij.
3512Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel.
3513Mij aangaande daarentegen, als zij krank waren, was een zak mijn kleed; ik kwelde mijn ziel met vasten, en mijn gebed keerde weder in mijn boezem.
3514Ik ging steeds, alsof het een vriend, alsof het mij een broeder geweest ware; ik ging gebukt in het zwart, als een, die over zijn moeder treurt.
3515Maar als ik hinkte, waren zij verblijd, en verzamelden zich; zij verzamelden zich tot mij als geslagenen, en ik merkte niets; zij scheurden hun klederen, en zwegen niet stil.
3516Onder de huichelende spotachtige tafelbroeders knersten zij over mij met hun tanden.
3517HEERE! hoe lang zult Gij toezien? Breng mijn ziel weder van hunlieder verwoestingen, mijn eenzame van de jonge leeuwen.
3518Zo zal ik U loven in de grote gemeente; onder machtig veel volks zal ik U prijzen.
3519Laat hen zich niet verblijden over mij, die mij om valse oorzaken vijanden zijn; noch wenken met de ogen, die mij zonder oorzaak haten.
3520Want zij spreken niet van vrede, maar zij bedenken bedriegelijke zaken tegen de stillen in het land.
3521En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien!
3522HEERE! Gij hebt het gezien, zwijg niet; HEERE! wees niet verre van mij.
3523Ontwaak en word wakker tot mijn recht; mijn God en HEERE! tot mijn twistzaak.
3524Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God! en laat hen zich over mij niet verblijden.
3525Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden!
3526Laat hen beschaamd en te zamen schaamrood worden, die zich in mijn kwaad verblijden; laat hen met schaamte en schande bekleed worden, die zich tegen mij groot maken.
3527Laat hen vrolijk zingen en verblijd zijn, die lust hebben tot mijn gerechtigheid; en laat hen geduriglijk zeggen: Groot gemaakt zij de HEERE, Die lust heeft tot den vrede Zijns knechts!
3528Zo zal mijn tong vermelden Uw gerechtigheid, en Uw lof den gansen dag.
361Een psalm van David, den knecht des HEEREN, voor den opperzangmeester.
362De overtreding des goddelozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geen vreze Gods voor zijn ogen.
363Want hij vleit zichzelven in zijn ogen, als men zijn ongerechtigheid bevindt, die te haten is.
364De woorden zijns monds zijn onrecht en bedrog; hij laat na te verstaan tot weldoen.
365Hij bedenkt onrecht op zijn leger; hij stelt zich op een weg, die niet goed is; het kwaad verwerpt hij niet.
366O HEERE! Uw goedertierenheid is tot in de hemelen; Uw waarheid tot de bovenste wolken toe.
367Uw gerechtigheid is als de bergen Gods; Uw oordelen zijn een grote afgrond; HEERE! Gij behoudt mensen en beesten.
368Hoe dierbaar is Uw goedertierenheid, o God! Dies de mensenkinderen onder de schaduw Uwer vleugelen toevlucht nemen.
369Zij worden dronken van de vettigheid Uws huizes; en Gij drenkt hen uit de beek Uwer wellusten.
3610Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht.
3611Strek Uw goedertierenheid uit over degenen, die U kennen, en Uw gerechtigheid over de oprechten van hart.
3612De voet der hovaardigen kome niet over mij, en de hand der goddelozen doe mij niet omzwerven. [ (Psalms 36:13) Aldaar zijn de werkers der ongerechtigheid gevallen; zij zijn nedergestoten, en kunnen niet weder opstaan. ]
371Een psalm van David. Aleph. Ontsteek u niet over de boosdoeners; benijd hen niet, die onrecht doen.
372Want als gras zullen zij haast worden afgesneden, en als de groene grasscheutjes zullen zij afvallen.
373Beth. Vertrouw op den HEERE, en doe het goede; bewoon de aarde, en voed u met getrouwigheid.
374En verlustig u in den HEERE, zo zal Hij u geven de begeerten uws harten.
375Gimel. Wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken;
376En zal uw gerechtigheid doen voortkomen als het licht, en uw recht als den middag.
377Daleth. Zwijg den HEERE, en verbeid Hem; ontsteek u niet over dengene, wiens weg voorspoedig is; over een man, die listige aanslagen uitvoert.
378He. Laat af van toorn, en verlaat de grimmigheid; ontsteek u niet, immers niet, om kwaad te doen.
379Want de boosdoeners zullen uitgeroeid worden, maar die den HEERE verwachten, die zullen de aarde erfelijk bezitten.
3710Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen.
3711De zachtmoedigen daarentegen zullen de aarde erfelijk bezitten, en zich verlustigen over groten vrede.
3712Zain. De goddeloze bedenkt listige aanslagen tegen den rechtvaardige, en hij knerst over hem met zijn tanden.
3713De Heere belacht hem, want Hij ziet, dat zijn dag komt.
3714Cheth. De goddelozen hebben het zwaard uitgetrokken, en hun boog gespannen, om den ellendige en nooddruftige neder te vellen, om te slachten, die oprecht van weg zijn.
3715Hun zwaard zal in hunlieder hart gaan; en hun bogen zullen verbroken worden.
3716Teth. Het weinige, dat de rechtvaardige heeft, is beter dan de overvloed veler goddelozen.
3717Want de armen der goddelozen zullen verbroken worden; maar de HEERE ondersteunt de rechtvaardigen.
3718Jod. De HEERE kent de dagen der oprechten; en hun erfenis zal in eeuwigheid blijven.
3719Zij zullen niet beschaamd worden in den kwade tijd, en in de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.
3720Caph. Maar de goddelozen zullen vergaan, en de vijanden des HEEREN zullen verdwijnen, als het kostelijkste der lammeren; met den rook zullen zij verdwijnen.
3721Lamed. De goddeloze ontleent en geeft niet weder; maar de rechtvaardige ontfermt zich, en geeft.
3722Want zijn gezegenden zullen de aarde erfelijk bezitten; maar zijn vervloekten zullen uitgeroeid worden.
3723Mem. De gangen deszelven mans worden van den HEERE bevestigd; en Hij heeft lust aan zijn weg.
3724Als hij valt, zo wordt hij niet weggeworpen, want de HEERE ondersteunt zijn hand.
3725Nun. Ik ben jong geweest, ook ben ik oud geworden, maar heb niet gezien den rechtvaardige verlaten, noch zijn zaad zoekende brood.
3726Den gansen dag ontfermt hij zich, en leent; en zijn zaad is tot zegening.
3727Samech. Wijk af van het kwade, en doe het goede, en woon in eeuwigheid.
3728Want de HEERE heeft het recht lief, en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten; in eeuwigheid worden zij bewaard; maar het zaad der goddelozen wordt uitgeroeid.
3729De rechtvaardigen zullen de aarde erfelijk bezitten, en in eeuwigheid daarop wonen.
3730Pe. De mond des rechtvaardigen vermeldt wijsheid, en zijn tong spreekt het recht.
3731De wet zijns Gods is in zijn hart; zijn gangen zullen niet slibberen.
3732Tsade. De goddeloze loert op den rechtvaardige, en zoekt hem te doden.
3733Maar de HEERE laat hem niet in zijn hand; en Hij verdoemt hem niet, als hij geoordeeld wordt.
3734Koph. Wacht op den HEERE, en houd Zijn weg, en Hij zal u verhogen, om de aarde erfelijk te bezitten; gij zult zien, dat de goddelozen worden uitgeroeid.
3735Resch. Ik heb gezien een gewelddrijvende goddeloze, die zich uitbreidde als een groene inlandse boom.
3736Maar hij ging door, en zie, hij was er niet meer; en ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden.
3737Schin. Let op den vrome, en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn.
3738Maar de overtreders worden te zamen verdelgd. het einde der goddelozen wordt uitgeroeid.
3739Thau. Doch het heil der rechtvaardigen is van den HEERE; hun Sterkte ter tijd van benauwdheid.
3740En de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen, en zal ze behouden; want zij betrouwen op Hem.
381Een psalm van David, om te doen gedenken.
382O HEERE! straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid.
383Want Uw pijlen zijn in mij gedaald, en Uw hand is op mij nedergedaald.
384Er is niets geheels in mijn vlees, vanwege Uw gramschap; er is geen vrede in mijn beenderen, vanwege mijn zonde.
385Want mijn ongerechtigheden gaan over mijn hoofd; als een zware last zijn zij mij te zwaar geworden.
386Mijn etterbuilen stinken, zij zijn vervuild, vanwege mijn dwaasheid.
387Ik ben krom geworden, ik ben uitermate zeer nedergebogen; ik ga den gansen dag in het zwart.
388Want mijn darmen zijn vol van een verachtelijke plage, en er is niets geheels in mijn vlees.
389Ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten.
3810HEERE! voor U is al mijn begeerte; en mijn zuchten is voor U niet verborgen.
3811Mijn hart keert om en om, mijn kracht heeft mij verlaten; en het licht mijner ogen, ook zij zelven zijn niet bij mij.
3812Mijn liefhebbers en mijn vrienden staan van tegenover mijn plage, en mijn nabestaanden staan van verre.
3813En die mijn ziel zoeken, leggen mij strikken; en die mijn kwaad zoeken, spreken verdervingen, en zij overdenken den gansen dag listen.
3814Ik daarentegen ben als een dove, ik hoor niet, en als een stomme, die zijn mond niet opendoet.
3815Ja, ik ben als een man, die niet hoort, en in wiens mond geen tegenredenen zijn.
3816Want op U, HEERE! hoop ik; Gij zult verhoren, HEERE, mijn God!
3817Want ik zeide: Dat zij zich toch over mij niet verblijden! Wanneer mijn voet zou wankelen, zo zouden zij zich tegen mij groot maken.
3818Want ik ben tot hinken gereed, en mijn smart is steeds voor mij.
3819Want ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
3820Maar mijn vijanden zijn levende, worden machtig; en die mij om valse oorzaken haten, worden groot.
3821En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag.
3822Verlaat mij niet, o HEERE, mijn God! wees niet verre van mij. [ (Psalms 38:23) Haast U tot mijn hulp, HEERE, mijn Heil! ]
391Een psalm van David, voor den opperzangmeester, voor Jeduthun.
392Ik zeide: Ik zal mijn wegen bewaren, dat ik niet zondige met mijn tong; ik zal mijn mond met een breidel bewaren, terwijl de goddeloze nog tegenover mij is.
393Ik was verstomd door stilzwijgen, ik zweeg van het goede; maar mijn smart werd verzwaard.
394Mijn hart werd heet in mijn binnenste, een vuur ontbrandde in mijn overdenking; toen sprak ik met mijn tong:
395HEERE! maak mij bekend mijn einde, en welke de mate mijner dagen zij; dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij.
396Zie, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Sela.
397Immers wandelt de mens als in een beeld, immers woelen zij ijdelijk; men brengt bijeen, en men weet niet, wie het naar zich nemen zal.
398En nu, wat verwacht ik, o HEERE! Mijn hoop, die is op U.
399Verlos mij van al mijn overtredingen; en stel mij niet tot een smaad des dwazen.
3910Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan.
3911Neem Uw plage van op mij weg, ik ben bezweken van de bestrijding Uwer hand.
3912Kastijdt Gij iemand met straffingen om de ongerechtigheid, zo doet Gij zijn bevalligheid smelten als een mot; immers is een ieder mens ijdelheid. Sela.
3913Hoor, HEERE! mijn gebed, en neem mijn geroep ter ore; zwijg niet tot mijn tranen; want ik ben een vreemdeling bij U, een bijwoner, gelijk al mijn vaders. [ (Psalms 39:14) Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke, eer dat ik heenga, en ik niet meer zij. ]
401Davids psalm, voor den opperzangmeester.
402Ik heb den HEERE lang verwacht; en Hij heeft Zich tot mij geneigd, en mijn geroep gehoord.
403En Hij heeft mij uit een ruisenden kuil, uit modderig slijk opgehaald, en heeft mijn voeten op een rotssteen gesteld, Hij heeft mijn gangen vastgemaakt.
404En Hij heeft een nieuw lied in mijn mond gegeven, een lofzang onzen Gode; velen zullen het zien, en vrezen, en op den HEERE vertrouwen.
405Welgelukzalig is de man, die den HEERE tot zijn vertrouwen stelt, en niet omziet naar de hovaardigen, en die tot leugen afwijken.
406Gij, o HEERE, mijn God! hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt, men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen.
407Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de oren doorboord; brandoffer en zondoffer hebt Gij niet geeist.
408Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de rol des boeks is van mij geschreven.
409Ik heb lust, o mijn God! om Uw welbehagen te doen; en Uw wet is in het midden mijns ingewands.
4010Ik boodschap de gerechtigheid in de grote gemeente; zie, mijn lippen bedwing ik niet; HEERE! Gij weet het.
4011Uw gerechtigheid bedek ik niet in het midden mijns harten; Uw waarheid en Uw heil spreek ik uit; Uw weldadigheid en Uw trouw verheel ik niet in de grote gemeente.
4012Gij, o HEERE! zult Uw barmhartigheden van mij niet onthouden; laat Uw weldadigheid en Uw trouw mij geduriglijk behoeden.
4013Want kwaden, tot zonder getal toe, hebben mij omgeven; mijn ongerechtigheden hebben mij aangegrepen, dat ik niet heb kunnen zien; zij zijn menigvuldiger dan de haren mijns hoofds, en mijn hart heeft mij verlaten.
4014Het behage U, HEERE! mij te verlossen; HEERE! haast U tot mijn hulp.
4015Laat hen te zamen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken, om die te vernielen; laat hen achterwaarts gedreven worden, en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.
4016Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha!
4017Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: De HEERE zij groot gemaakt! [ (Psalms 40:18) Ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de HEERE denkt aan mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; o mijn God! vertoef niet. ]
411Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
412Welgelukzalig is hij, die zich verstandiglijk gedraagt jegens een ellendige; de HEERE zal hem bevrijden ten dage des kwaads.
413De HEERE zal hem bewaren, en zal hem bij het leven behouden; hij zal op aarde gelukzalig gemaakt worden. Geef hem ook niet over in zijner vijanden begeerte.
414De HEERE zal hem ondersteunen op het ziekbed; in zijn krankheid verandert Gij zijn ganse leger.
415Ik zeide: O HEERE! wees mij genadig; genees mijn ziel, want ik heb tegen U gezondigd.
416Mijn vijanden spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven, en zijn naam vergaan?
417En zo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valsheid; zijn hart vergadert zich onrecht; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van.
418Al mijn haters mompelen te zamen tegen mij; ze bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende:
419Een Belialsstuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan.
4110Zelfs de man mijns vredes, op welken ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grotelijks verheven.
4111Maar Gij, o HEERE! wees mij genadig, en richt mij op; en ik zal het hun vergelden.
4112Hierbij weet ik, dat Gij lust aan mij hebt, dat mijn vijand over mij niet zal juichen.
4113Want mij aangaande, Gij onderhoudt mij in mijn oprechtigheid, en Gij stelt mij voor Uw aangezicht in eeuwigheid. [ (Psalms 41:14) Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid! Amen, ja, amen. ]
421Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
422Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God!
423Mijn ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?
424Mijn tranen zijn mij tot spijs dag en nacht; omdat zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God?
425Ik gedenk daaraan, en stort mijn ziel uit in mij, omdat ik placht heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte.
426Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en zijt onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven voor de verlossingen Zijns aangezichts.
427O mijn God! mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan, en Hermon, uit het klein gebergte.
428De afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruis Uwer watergoten; al Uw baren en Uw golven zijn over mij heengegaan.
429Maar de HEERE zal des daags Zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal Zijn lied bij mij zijn; het gebed tot den God mijns levens.
4210Ik zal zeggen tot God: Mijn Steenrots! waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
4211Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijders, als zij den gansen dag tot mij zeggen: Waar is uw God? [ (Psalms 42:12) Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God. ]
431Doe mij recht, o God! en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts.
432Want Gij zijt de God mijner sterkte; waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart, vanwege des vijands onderdrukking?
433Zend Uw licht en Uw waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uw woningen;
434En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging, en U met de harp love, o God, mijn God!
435Wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God.
441Een onderwijzing, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
442O God! wij hebben het met onze oren gehoord, onze vaders hebben het ons verteld: Gij hebt een werk gewrocht in hun dagen, in de dagen van ouds.
443Gij hebt de heidenen met Uw hand uit de bezitting verdreven, maar henlieden geplant; Gij hebt de volken geplaagd, henlieden daarentegen doen voortschieten.
444Want zij hebben het land niet geerfd door hun zwaard, en hun arm heeft hun geen heil gegeven; maar Uw rechterhand, en Uw arm, en het licht Uws aangezichts, omdat Gij een welbehagen in hen hadt.
445Gij Zelf zijt mijn Koning, o God! gebied de verlossingen Jakobs.
446Door U zullen wij onze wederpartijders met hoornen stoten; in Uw Naam zullen wij vertreden, die tegen ons opstaan.
447Want ik vertrouw niet op mijn boog, en mijn zwaard zal mij niet verlossen.
448Maar Gij verlost ons van onze wederpartijders, en Gij maakt onze haters beschaamd.
449In God roemen wij den gansen dag, en Uw Naam zullen wij loven in eeuwigheid. Sela.
4410Maar nu hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, dewijl Gij met onze krijgsheiren niet uittrekt.
4411Gij doet ons achterwaarts keren van den wederpartijder; en onze haters beroven ons voor zich.
4412Gij geeft ons over als schapen ter spijze, en Gij verstrooit ons onder de heidenen.
4413Gij verkoopt Uw volk om geen waardij; en Gij verhoogt hun prijs niet.
4414Gij stelt ons onze naburen tot smaad, tot spot en schimp dengenen, die rondom ons zijn.
4415Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken.
4416Mijn schande is den gansen dag voor mij, en de schaamte mijns aangezichts bedekt mij;
4417Om de stem des honers en des lasteraars, vanwege den vijand en den wraakgierige.
4418Dit alles is ons overkomen, nochtans hebben wij U niet vergeten, noch valselijk gehandeld tegen Uw verbond.
4419Ons hart is niet achterwaarts gekeerd, noch onze gang geweken van Uw pad.
4420Hoewel Gij ons verpletterd hebt in een plaats der draken, en ons met een doodsschaduw bedekt hebt.
4421Zo wij den Naam onzes Gods hadden vergeten, en onze handen tot een vreemden God uitgebreid.
4422Zou God zulks niet onderzoeken? Want Hij weet de verborgenheden des harten.
4423Maar om Uwentwil worden wij den gansen dag gedood; wij worden geacht als slachtschapen.
4424Waak op, waarom zoudt Gij slapen, HEERE! Ontwaak, verstoot niet in eeuwigheid.
4425Waarom zoudt Gij Uw aangezicht verbergen, onze ellende en onze onderdrukking vergeten?
4426Want onze ziel is in het stof nedergebogen; onze buik kleeft aan de aarde. [ (Psalms 44:27) Sta op, ons ter hulp, en verlos ons om Uwer goedertierenheid wil. ]
451Een onderwijzing, een lied der liefde, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach, op Schoschannim.
452Mijn hart geeft een goede rede op; ik zegge mijn gedichten uit van een Koning; mijn tong is een pen eens vaardigen schrijvers.
453Gij zijt veel schoner dan de mensenkinderen; genade is uitgestort in Uw lippen; daarom heeft U God gezegend in eeuwigheid.
454Gord Uw zwaard aan de heup, o Held! Uw Majesteit en Uw heerlijkheid.
455En rijd voorspoediglijk in Uw heerlijkheid, op het woord der waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid; en Uw rechterhand zal U vreselijke dingen leren.
456Uw pijlen zijn scherp; volken zullen onder U vallen; zij treffen in het hart van des Konings vijanden.
457Uw troon, o God! is eeuwiglijk en altoos; de scepter Uws Koninkrijks is een scepter der rechtmatigheid.
458Gij hebt gerechtigheid lief, en haat goddeloosheid; daarom heeft U, o God! Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw medegenoten.
459Al Uw klederen zijn mirre, en aloe, en kassie; uit de elpenbenen paleizen, van waar zij U verblijden.
4510Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatsdochteren; de Koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir.
4511Hoor, o Dochter! en zie, en neig uw oor; en vergeet uw volk en uws vaders huis.
4512Zo zal de Koning lust hebben aan uw schoonheid; dewijl Hij uw Heere is, zo buig u voor Hem neder.
4513En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken.
4514Des Konings Dochter is geheel verheerlijkt inwendig; haar kleding is van gouden borduursel.
4515In gestikte klederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, haar medegezellinnen, zullen tot u gebracht worden.
4516Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis.
4517In plaats van Uw vaderen zullen Uw zonen zijn; Gij zult hen tot vorsten zetten over de ganse aarde. [ (Psalms 45:18) Ik zal Uws Naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht; daarom zullen U de volken loven eeuwiglijk en altoos. ]
461Een lied op Alamoth, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
462God is ons een Toevlucht en Sterkte; Hij is krachtelijk bevonden een Hulp in benauwdheden.
463Daarom zullen wij niet vrezen, al veranderde de aarde haar plaats, en al werden de bergen verzet in het hart der zeeen;
464Laat haar wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door derzelver verheffing! Sela.
465De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.
466God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond.
467De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt.
468De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela.
469Komt, aanschouwt de daden des HEEREN, Die verwoestingen op aarde aanricht.
4610Die de oorlogen doet ophouden tot aan het einde der aarde, de boog verbreekt, en de spies aan twee slaat, de wagenen met vuur verbrandt.
4611Laat af, en weet, dat Ik God ben; Ik zal verhoogd worden onder de heidenen, Ik zal verhoogd worden op de aarde. [ (Psalms 46:12) De HEERE der heirscharen is met ons; de God van Jakob is ons een Hoog Vertrek. Sela. ]
471Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
472Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang.
473Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
474Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.
475Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.
476God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.
477Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!
478Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!
479God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid. [ (Psalms 47:10) De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven! ]
481Een lied, een psalm, voor de kinderen van Korach.
482De HEERE is groot en zeer te prijzen, in de stad onzes Gods, op den berg Zijner heiligheid.
483Schoon van gelegenheid, een vreugde der ganse aarde is de berg Sion, aan de zijden van het noorden; de stad des groten Konings.
484God is in haar paleizen; Hij is er bekend voor een Hoog Vertrek.
485Want ziet, de koningen waren vergaderd; zij waren te zamen doorgetogen.
486Gelijk zij het zagen, alzo waren zij verwonderd; zij werden verschrikt, zij haastten weg.
487Beving greep hen aldaar aan, smart als van een barende vrouw.
488Met een oostenwind verbreekt Gij de schepen van Tharsis.
489Gelijk wij gehoord hadden, alzo hebben wij gezien in de stad des HEEREN der heirscharen, in de stad onzes Gods; God zal haar bevestigen tot in eeuwigheid. Sela.
4810O God! wij gedenken Uwer weldadigheid, in het midden Uws tempels.
4811Gelijk Uw Naam is, o God! alzo is Uw roem tot aan de einden der aarde; Uw rechterhand is vol van gerechtigheid.
4812Laat de berg Sion blijde zijn; laat de dochteren van Juda zich verheugen, om Uwer oordelen wil.
4813Gaat rondom Sion, en omringt haar; telt haar torens;
4814Zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het aan het navolgende geslacht vertelt. [ (Psalms 48:15) Want deze God is onze God eeuwiglijk en altoos; Hij zal ons geleiden tot den dood toe. ]
491Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
492Hoort dit, alle gij volken! neemt ter ore, alle inwoners der wereld,
493Zowel slechten als aanzienlijken, te zamen rijk en arm!
494Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn.
495Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
496Waarom zou ik vrezen in kwade dagen, als de ongerechtigen, die op de hielen zijn, mij omringen?
497Aangaande degenen, die op hun goed vertrouwen; en op de veelheid huns rijkdoms roemen;
498Niemand van hen zal zijn broeder immermeer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven;
499(Want de verlossing hunner ziel is te kostelijk, en zal in eeuwigheid ophouden);
4910Dat hij ook voortaan geduriglijk zou leven, en de verderving niet zien.
4911Want hij ziet, dat de wijzen sterven, dat te zamen een dwaas en een onvernuftige omkomen, en hun goed anderen nalaten.
4912Hun binnenste gedachte is, dat hun huizen zullen zijn in eeuwigheid, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen.
4913De mens nochtans, die in waarde is, blijft niet; hij wordt gelijk als de beesten, die vergaan.
4914Deze hun weg is een dwaasheid van hen; nochtans hebben hun nakomelingen een welbehagen in hun woorden. Sela.
4915Men zet hen als schapen in het graf, de dood zal hen afweiden; en de oprechten zullen over hen heersen in dien morgenstond; en het graf zal hun gedaante verslijten, elk uit zijn woning.
4916Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen. Sela.
4917Vrees niet, wanneer een man rijk wordt, wanneer de eer van zijn huis groot wordt;
4918Want hij zal in zijn sterven niet met al medenemen, zijn eer zal hem niet nadalen.
4919Hoewel hij zijn ziel in zijn leven zegent, en zij u loven, omdat gij uzelven goed doet;
4920Zo zal zij toch komen tot het geslacht harer vaderen; tot in eeuwigheid zullen zij het licht niet zien. [ (Psalms 49:21) De mens, die in waarde is, en geen verstand heeft, wordt gelijk als de beesten, die vergaan. ]
501Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang.
502Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.
503Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen.
504Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.
505Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande!
506En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela.
507Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israel! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God.
508Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij.
509Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien;
5010Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen.
5011Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij.
5012Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Mijn is de wereld en haar volheid.
5013Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?
5014Offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften.
5015En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.
5016Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond?
5017Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt.
5018Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.
5019Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.
5020Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
5021Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.
5022Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.
5023Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.
511Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
512Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan.
513Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
514Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde.
515Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij.
516Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten.
517Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.
518Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
519Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw.
5110Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
5111Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden.
5112Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest.
5113Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij.
5114Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij.
5115Zo zal ik de overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren.
5116Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen.
5117Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen.
5118Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen.
5119De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. [ (Psalms 51:20) Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. ] [ (Psalms 51:21) Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar. ]
521Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester.
522Als Doeg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimelech.
523Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag.
524Uw tong denkt enkel schade als een geslepen scheermes, werkende bedrog.
525Gij hebt het kwade liever dan het goede, de leugen, dan gerechtigheid te spreken. Sela.
526Gij hebt lief alle woorden van verslinding, en een tong des bedrogs.
527God zal u ook afbreken in eeuwigheid; Hij zal u wegrapen en u uit de tent uitrukken; ja, Hij zal u uitwortelen uit het land der levenden. Sela.
528En de rechtvaardigen zullen het zien, en vrezen; en zij zullen over hem lachen, zeggende:
529Ziet den man, die God niet stelde tot Zijn Sterkte, maar vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms; hij was sterk geworden door zijn beschadigen. [ (Psalms 52:10) Maar ik zal zijn als een groene olijfboom in Gods huis; ik vertrouw op Gods goedertierenheid eeuwiglijk en altoos. ] [ (Psalms 52:11) Ik zal U loven in eeuwigheid, omdat Gij het gedaan hebt; en ik zal Uw Naam verwachten; want hij is goed voor Uw gunstgenoten. ]
531Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath.
532De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
533God heeft van den hemel nedergezien op de mensenkinderen, om te zien, of iemand verstandig ware, die God zocht.
534Een ieder van hen is teruggekeerd, te zamen zijn zij stinkende geworden, er is niemand, die goed doet, ook niet een.
535Hebben dan de werkers der ongerechtigheid geen kennis, die Mijn volk opeten, alsof zij brood aten? Zij roepen God niet aan.
536Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen. [ (Psalms 53:7) Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn. ]
541Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth;
542Als de Zifieten gekomen waren, en tot Saul gezegd hadden: Verbergt zich David niet bij ons?
543O God! verlos mij door Uw Naam, en doe mij recht door Uw macht.
544O God! hoor mijn gebed; neig de oren tot de redenen mijns monds.
545Want vreemden staan tegen mij op, en tirannen zoeken mijn ziel; zij stellen God niet voor hun ogen. Sela.
546Ziet, God is mij een Helper; de Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen.
547Hij zal dit kwaad mijn verspieders vergelden; roei hen uit door Uw waarheid. [ (Psalms 54:8) Ik zal U met vrijwilligheid offeren; ik zal Uw Naam, o HEERE! loven, want Hij is goed. ] [ (Psalms 54:9) Want Hij heeft mij gered uit alle benauwdheid; en mijn oog heeft gezien op mijn vijanden. ]
551Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.
552O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking.
553Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier;
554Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij.
555Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen.
556Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij;
557Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht.
558Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela.
559Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.
5510Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad.
5511Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar.
5512Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat.
5513Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.
5514Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende!
5515Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods.
5516Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen.
5517Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen.
5518Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen.
5519Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest.
5520God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen.
5521Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond.
5522Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden.
5523Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele. [ (Psalms 55:24) Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen. ]
561Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, op Jonath Elem Rechokim; als de Filistijnen hem gegrepen hadden te Gath.
562Wees mij genadig, o God! want de mens zoekt mij op te slokken; den gansen dag dringt mij de bestrijder.
563Mijn verspieders zoeken mij den gansen dag op te slokken; want ik heb veel bestrijders, o Allerhoogste!
564Ten dage, als ik zal vrezen, zal ik op U vertrouwen.
565In God zal ik Zijn woord prijzen; ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zoude mij vlees doen?
566Den gansen dag verdraaien zij mijn woorden; al hun gedachten zijn tegen mij ten kwade.
567Zij rotten samen, zij versteken zich, zij passen op mijn hielen; als die op mijn ziel wachten.
568Zouden zij om hun ongerechtigheid vrijgaan? Stort de volken neder in toorn, o God!
569Gij hebt mijn omzwerven geteld; leg mijn tranen in uw fles; zijn zij niet in Uw register?
5610Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren, ten dage als ik roepen zal; dit weet ik, dat God met mij is.
5611In God zal ik het woord prijzen; in den HEERE zal ik het woord prijzen.
5612Ik vertrouw op God, ik zal niet vrezen; wat zou mij de mens doen?
5613O God! op mij zijn Uw geloften; ik zal U dankzeggingen vergelden; [ (Psalms 56:14) Want Gij hebt mijn ziel gered van den dood; ook niet mijn voeten van aanstoot, om voor Gods aangezicht te wandelen in het licht der levenden? ]
571Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; als hij voor Sauls aangezicht vlood in de spelonk.
572Wees mij genadig, o God! Wees mij genadig, want mijn ziel betrouwt op U, en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan.
573Ik zal roepen tot God, den Allerhoogste, tot God, Die het aan mij voleinden zal.
574Hij zal van den hemel zenden, en mij verlossen, te schande makende dengene, die mij zoekt op te slokken. Sela. God zal Zijn goedertierenheid en Zijn waarheid zenden.
575Mijn ziel is in het midden der leeuwen, ik lig onder stokebranden, mensenkinderen, welker tanden spiesen en pijlen zijn, en hun tong een scherp zwaard.
576Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde.
577Zij hebben een net bereid voor mijn gangen, mijn ziel was nedergebukt; zij hebben een kuil voor mijn aangezicht gegraven; zij zijn er midden in gevallen. Sela.
578Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid; ik zal zingen, en psalmzingen.
579Waak op, mijn eer! waak op, gij, luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
5710Ik zal U loven onder de volken, o Heere! ik zal U psalmzingen onder de natien.
5711Want Uw goedertierenheid is groot tot aan de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken. [ (Psalms 57:12) Verhef U boven de hemelen, o God! Uw eer zij over de ganse aarde. ]
581Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth.
582Spreekt gijlieden waarlijk gerechtigheid, gij, vergadering? Oordeelt gij billijkheden, gij, mensenkinderen?
583Ja, gij werkt ongerechtigheden in het hart; gij weegt het geweld uwer handen op de aarde.
584De goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder aan; de leugensprekers dolen van moeders buik aan.
585Zij hebben vurig venijn, naar gelijkheid van vurig slangenvenijn; zij zijn als een dove adder, die haar oren toestopt;
586Opdat zij niet hore naar de stem der belezers, desgenen, die ervaren is met bezweringen om te gaan.
587O God! verbreek hun tanden in hun mond; breek af de baktanden der jonge leeuwen, o HEERE!
588Laat hen smelten als water, laat hen daarhenen drijven; legt hij zijn pijlen aan, laat hen zijn, alsof zij afgesneden waren.
589Laat hem henengaan, als een smeltende slak; laat hen, als ener vrouwe misdracht, de zon niet aanschouwen.
5810Eer dan uw potten den doornstruik gewaar worden, zal Hij hem als levend, als in heten toorn wegstormen.
5811De rechtvaardige zal zich verblijden, als hij de wraak aanschouwt; hij zal zijn voeten wassen in het bloed des goddelozen. [ (Psalms 58:12) En de mens zal zeggen: Immers is er vrucht voor den rechtvaardige; immers is er een God, Die op de aarde richt. ]
591Een gouden kleinood van David, voor den opperzangmeester, Altascheth; toen Saul gezonden had, die zijn huis bewaren zouden, om hem te doden.
592Red mij van mijn vijanden, o mijn God! stel mij in een hoog vertrek voor degenen, die tegen mij opstaan.
593Red mij van de werkers der ongerechtigheid, en verlos mij van de mannen des bloeds.
594Want zie, zij leggen mijner ziel lagen; sterken rotten zich tegen mij; zonder mijn overtreding, en zonder mijn zonde, o HEERE!
595Zij lopen en bereiden zich zonder mijn misdaad; waak op mij tegemoet, en zie.
596Ja, Gij HEERE, God der heirscharen, God Israels! ontwaak, om al deze heidenen te bezoeken; wees niemand van hen genadig, die trouwelooslijk ongerechtigheid bedrijven. Sela.
597Tegen den avond keren zij weder, zij tieren als een hond, en zij gaan rondom de stad.
598Zie, zij storten overvloediglijk uit met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen; want wie hoort het?
599Maar Gij, HEERE! zult hen belachen; Gij zult alle heidenen bespotten.
5910Tegen zijn sterkte zal ik op U wachten; want God is mijn Hoog Vertrek.
5911De God mijner goedertierenheid zal mij voorkomen; God zal mij op mijn verspieders doen zien.
5912Dood hen niet, opdat mijn volk het niet vergete; doe hen omzwerven door Uw macht, en werp hen neder, o Heere, ons Schild!
5913Om de zonde huns monds, om het woord hunner lippen; en laat hen gevangen worden in hun hoogmoed; en om den vloek, en om de leugen, die zij vertellen.
5914Verteer hen in grimmigheid; verteer hen, dat zij er niet zijn, en laat hen weten, dat God heerser is in Jakob, ja, tot aan de einden der aarde. Sela.
5915Laat hen dan tegen de avond wederkeren, laat hen tieren als een hond, en rondom de stad gaan;
5916Laat hen zelfs omzwerven om spijs; en laat hen vernachten, al zijn zij niet verzadigd.
5917Maar ik zal Uw sterkte zingen, en des morgens Uw goedertierenheid vrolijk roemen, omdat Gij mij een Hoog Vertrek zijt geweest, en een Toevlucht ten dage, als mij bange was. [ (Psalms 59:18) Van U, o mijn Sterkte! zal ik psalmzingen; want God is mijn Hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid. ]
601Een gouden kleinood van David tot lering, voor den opperzangmeester, op Schusan Eduth;
602Als hij gevochten had met de Syriers van Mesopotamie, en met de Syriers van Zoba; en Joab wederkwam, en de Edomieten sloeg in het Zoutdal, twaalf duizend.
603O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons.
604Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt.
605Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn.
606Maar nu hebt Gij dengenen, die U vrezen, een banier gegeven, om die op te werpen, vanwege de waarheid. Sela.
607Opdat Uw beminden zouden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
608God heeft gesproken in Zijn heiligdom; dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
609Gilead is mijn, en Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
6010Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen! juich over mij, o gij Palestina!
6011Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
6012Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten? [ (Psalms 60:13) Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid, want 's mensen heil is ijdelheid. ] [ (Psalms 60:14) In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. ]
611Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.
612O God! hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed.
613Van het einde des lands roep ik tot U als mijn hart overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij te hoog zou zijn.
614Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een sterke Toren voor den vijand.
615Ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden; ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene Uwer vleugelen. Sela.
616Want Gij, o God! hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw Naam vrezen.
617Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van geslacht tot geslacht;
618Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten; bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. [ (Psalms 61:9) Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid; opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. ]
621Een psalm van David, voor den opperzangmeester, over Jeduthun.
622Immers is mijn ziel stil tot God; van Hem is mijn heil.
623Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek, ik zal niet grotelijks wankelen.
624Hoe lang zult gijlieden kwaad aanstichten tegen een man? Gij allen zult gedood worden; gij zult zijn als een ingebogen wand, een aangestoten muur.
625Zij raadslagen slechts, om hem van zijn hoogheid te verstoten; zij hebben behagen in leugen; met hun mond zegenen zij; maar met hun binnenste vloeken zij. Sela.
626Doch gij, o mijn ziel! zwijg Gode; want van Hem is mijn verwachting.
627Hij is immers mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn Hoog Vertrek; ik zal niet wankelen.
628In God is mijn Heil en mijn Eer; de Rotssteen mijner sterkte, mijn Toevlucht is in God.
629Vertrouw op Hem te aller tijd, o gij volk! Stort ulieder hart uit voor Zijn aangezicht; God is ons een Toevlucht. Sela.
6210Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid.
6211Vertrouwt niet op onderdrukking, noch op roverij; wordt niet ijdel, als het vermogen overvloedig aanwast, en zet er het hart niet op.
6212God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord: dat de sterkte Godes is. [ (Psalms 62:13) En de goedertierenheid, o Heere! is Uwe; want Gij zult een iegelijk vergelden naar zijn werk. ]
631Een psalm van David, als hij was in de woestijn van Juda.
632O God! Gij zijt mijn God! ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U; mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water.
633Voorwaar, ik heb U in het heiligdom aanschouwd, ziende Uw sterkheid en Uw eer;
634Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen zouden U prijzen.
635Alzo zou ik U loven in mijn leven; in Uw Naam zou ik mijn handen opheffen.
636Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met vrolijk zingende lippen.
637Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken.
638Want Gij zijt mij een hulp geweest; en in de schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.
639Mijn ziel kleeft U achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij.
6310Maar dezen, die mijn ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in de onderste plaatsen der aarde.
6311Men zal hen storten door het geweld des zwaards; zij zullen de vossen ten deel worden. [ (Psalms 63:12) Maar de koning zal zich in God verblijden; een iegelijk, die bij Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der leugensprekers zal gestopt worden. ]
641Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
642Hoor, o God! mijn stem in mijn geklag; behoed mijn leven voor des vijands schrik.
643Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid.
644Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord aanleggen als hun pijl;
645Om in verborgen plaatsen den oprechte te schieten; haastig schieten zij naar hem, en vrezen niet.
646Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?
647Zij doorzoeken allerlei schalkheid; ten uiterste doorzoeken zij, wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans, en het diepe hart.
648Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; hun plagen zijn er.
649En hun tong zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; een ieder, die hen ziet, zal zich wegpakken.
6410En alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandelijk aanmerken. [ (Psalms 64:11) De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE, en op Hem betrouwen; en alle oprechten van hart zullen zich beroemen. ]
651Een psalm van David, een lied, voor den opperzangmeester.
652De lofzang is in stilheid tot U, o God! in Sion; en U zal de gelofte betaald worden.
653Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen.
654Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij.
655Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uw voorhoven; wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis.
656Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid antwoorden, o God onzes heils! o Vertrouwen aller einden der aarde, en der verre gelegenen aan de zee!
657Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.
658Die het bruisen der zeeen stilt, het bruisen harer golven, en het rumoer der volken.
659En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen.
6510Gij bezoekt het land, en hebbende het begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
6511Gij maakt zijn omgeploegde aarde dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het week door de druppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.
6512Gij kroont het jaar Uwer goedheid; en Uw voetstappen druipen van vettigheid.
6513Zij bedruipen de weiden der woestijn; en de heuvelen zijn aangegord met verheuging. [ (Psalms 65:14) De velden zijn bekleed met kudden, en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij. ]
661Een lied, een psalm, voor den opperzangmeester. Juicht Gode, gij ganse aarde!
662Psalmzingt de eer Zijns Naams; geeft eer Zijn lof.
663Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen.
664De ganse aarde aanbidde U, en psalmzinge U; zij psalmzinge Uw Naam. Sela.
665Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.
666Hij heeft de zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de rivier; daar hebben wij ons in Hem verblijd.
667Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; Zijn ogen houden wacht over de heidenen; laat de afvalligen niet verhoogd worden. Sela.
668Looft, gij volken! onzen God; en laat horen de stem Zijns roems.
669Die onze zielen in het leven stelt, en niet toelaat, dat onze voet wankele.
6610Want Gij hebt ons beproefd, o God! Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert;
6611Gij hadt ons in het net gebracht; Gij hadt een engen band om onze lenden gelegd;
6612Gij hadt den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing.
6613Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen,
6614Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.
6615Brandofferen van mergbeesten zal ik U offeren, met rookwerk van rammen; ik zal runderen met bokken bereiden. Sela.
6616Komt, hoort toe, o allen gij, die God vreest, en ik zal vertellen, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.
6617Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd onder mijn tong.
6618Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben.
6619Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.
6620Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.
671Een psalm, een lied, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.
672God zij ons genadig en zegene ons; Hij doe Zijn aanschijn aan ons lichten. Sela.
673Opdat men op de aarde Uw weg kenne, onder alle heidenen Uw heil.
674De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven.
675De natien zullen zich verblijden en juichen, omdat Gij de volken zult richten in rechtmatigheid; en de natien op de aarde die zult Gij leiden. Sela.
676De volken zullen U, o God! loven; de volken, altemaal, zullen U loven.
677De aarde geeft haar gewas; God, onze God, zal ons zegenen. [ (Psalms 67:8) God zal ons zegenen; en alle einden der aarde zullen Hem vrezen. ]
681Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester.
682God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.
683Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht.
684Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.
685Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakken velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht.
686Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid.
687Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre.
688O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; Sela.
689Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel.
6810Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden.
6811Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God!
6812De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar.
6813De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit.
6814Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud.
6815Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon.
6816De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg.
6817Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid.
6818Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid!
6819Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!
6820Geloofd zij de HEERE; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. Sela.
6821Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.
6822Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt.
6823De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;
6824Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.
6825O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.
6826De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.
6827Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!
6828Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
6829Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
6830Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen.
6831Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.
6832Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
6833Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! Sela.
6834Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte.
6835Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken. [ (Psalms 68:36) O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God! ]
691Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op Schoschannim.
692Verlos mij, o God! want de wateren zijn gekomen tot aan de ziel.
693Ik ben gezonken in grondeloze modder, waar men niet kan staan; ik ben gekomen in de diepten der wateren, en de vloed overstroomt mij.
694Ik ben vermoeid van mijn roepen, mijn keel is ontstoken, mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God.
695Die mij zonder oorzaak haten, zijn meer dan de haren mijns hoofds; die mij zoeken te vernielen, die mij om valse oorzaken vijand zijn, zijn machtig geworden; wat ik niet geroofd heb, moet ik alsdan wedergeven.
696O God! Gij weet van mijn dwaasheid, en mijn schulden zijn voor U niet verborgen.
697Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, HEERE der heirscharen, laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israels!
698Want om Uwentwil draag ik versmaadheid; schande heeft mijn aangezicht bedekt.
699Ik ben mijn broederen vreemd geworden, en onbekend aan mijner moeders kinderen.
6910Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
6911En ik heb geweend in het vasten mijner ziel; maar het is mij geworden tot allerlei smaad.
6912En ik heb een zak tot mijn kleed aangedaan; maar ik ben hun tot een spreekwoord geworden.
6913Die in de poort zitten, klappen van mij; en ik ben een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken.
6914Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U, o HEERE; er is een tijd des welbehagens, o God! door de grootheid Uwer goedertierenheid; verhoor mij door de getrouwheid Uws heils.
6915Ruk mij uit het slijk, en laat mij niet verzinken; laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepten der wateren.
6916Laat de watervloed mij niet overstromen, en laat de diepte mij niet verslinden; en laat den put zijn mond over mij niet toesluiten.
6917Verhoor mij, o HEERE, want Uw goedertierenheid is goed; zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden.
6918En verberg Uw aangezicht niet van Uw knecht, want mij is bange; haast U, verhoor mij.
6919Nader tot mijn ziel, bevrijd ze; verlos mij om mijner vijanden wil.
6920Gij weet mijn versmaadheid, en mijn schaamte, en mijn schande; al mijn benauwers zijn voor U.
6921De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
6922Ja, zij hebben mij gal tot mijn spijs gegeven; en in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven.
6923Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en tot volle vergelding tot een valstrik.
6924Laat hun ogen duister worden, dat zij niet zien; en doe hun lenden gedurig waggelen.
6925Stort over hen Uw gramschap uit; en de hittigheid Uws toorns grijpe hen aan.
6926Hun paleis zij verwoest; in hun tenten zij geen inwoner.
6927Want zij vervolgen, dien Gij geslagen hebt; en maken een praat van de smart Uwer verwonden.
6928Doe misdaad tot hun misdaad, en laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid.
6929Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, en met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden.
6930Doch ik ben ellendig en in smart; Uw heil, o God! zette mij in een hoog vertrek.
6931Ik zal Gods Naam prijzen met gezang, en Hem met dankzegging grootmaken.
6932En het zal den HEERE aangenamer zijn dan een os, of een gehoornde var, die de klauwen verdeelt.
6933De zachtmoedigen, dit gezien hebbende, zullen zich verblijden; en gij, die God zoekt, ulieder hart zal leven.
6934Want de HEERE hoort de nooddruftigen, en Hij veracht Zijn gevangenen niet.
6935Dat Hem prijzen de hemel en de aarde, de zeeen, en al wat daarin wriemelt.
6936Want God zal Sion verlossen, en de steden van Juda bouwen; en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten; [ (Psalms 69:37) En het zaad Zijner knechten zal haar beerven; en de liefhebbers Zijns Naams zullen daarin wonen. ]
701Een psalm van David, voor den opperzangmeester, om te doen gedenken.
702Haast U, o God, om mij te verlossen, o HEERE, tot mijn hulp.
703Laat hen beschaamd en schaamrood worden, die mijn ziel zoeken; laat hen achterwaarts gedreven en te schande worden, die lust hebben aan mijn kwaad.
704Laat hen terugkeren tot loon hunner beschaming, die daar zeggen: Ha, ha!
705Laat in U vrolijk en verblijd zijn allen, die U zoeken; laat de liefhebbers Uws heils geduriglijk zeggen: God zij groot gemaakt! [ (Psalms 70:6) Doch ik ben ellendig en nooddruftig; o God, haast U tot mij; Gij zijt mijn Hulp en mijn Bevrijder; HEERE, vertoef niet! ]
711Op U, o HEERE! betrouw ik; laat mij niet beschaamd worden in eeuwigheid.
712Red mij door Uw gerechtigheid, en bevrijd mij; neig Uw oor tot mij, en verlos mij.
713Wees mij tot een Rotssteen, om daarin te wonen, om geduriglijk daarin te gaan; Gij hebt bevel gegeven, om mij te verlossen, want Gij zijt mijn Steenrots en mijn Burg.
714Mijn God, bevrijd mij van de hand des goddelozen, van de hand desgenen, die verkeerdelijk handelt, en des opgeblazenen.
715Want Gij zijt mijn Verwachting, Heere, HEERE! mijn Vertrouwen van mijn jeugd aan.
716Op U heb ik gesteund van den buik aan; van mijner moeders ingewand aan zijt Gij mijn Uithelper; mijn lof is geduriglijk van U.
717Ik ben velen als een wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht.
718Laat mijn mond vervuld worden met Uw lof, den gansen dag met Uw heerlijkheid.
719Verwerp mij niet in den tijd des ouderdoms; verlaat mij niet, terwijl mijn kracht vergaat.
7110Want mijn vijanden spreken van mij, en die op mijn ziel loeren, beraadslagen te zamen,
7111Zeggende: God heeft hem verlaten; jaagt na, en grijpt hem, want er is geen verlosser.
7112O God, wees niet verre van mij; mijn God! haast U tot mijn hulp.
7113Laat hen beschaamd worden, laat hen verteerd worden, die mijn ziel tegen zijn; laat hen met smaad en schande overdekt worden, die mijn kwaad zoeken.
7114Doch ik zal geduriglijk hopen, en zal al Uw lof nog groter maken.
7115Mijn mond zal Uw gerechtigheid vertellen, den gansen dag Uw heil; hoewel ik de getallen niet weet.
7116Ik zal heengaan in de mogendheden des Heeren HEEREN; ik zal Uw gerechtigheid vermelden, de Uwe alleen.
7117O God! Gij hebt mij geleerd van mijn jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uw wonderen.
7118Daarom ook, terwijl de ouderdom en grijsheid daar is, verlaat mij niet, o God, totdat ik dezen geslachte verkondige Uw arm, allen nakomelingen Uw macht.
7119Ook is Uw gerechtigheid, o God, tot in de hoogte; Gij, Die grote dingen gedaan hebt; o God! wie is U gelijk?
7120Gij, Die mij veel benauwdheden en kwaden hebt doen zien, zult mij weder levend maken, en zult mij weder ophalen uit de afgronden der aarde.
7121Gij zult mijn grootheid vermeerderen, en mij rondom vertroosten.
7122Ook zal ik U loven met het instrument der luit, Uw trouw, mijn God; ik zal U psalmzingen met de harp, o Heilige Israels!
7123Mijn lippen zullen juichen, wanneer ik U zal psalmzingen, en mijn ziel, die Gij verlost hebt.
7124Ook zal mijn tong Uw gerechtigheid den gansen dag uitspreken, want zij zijn beschaamd, want zij zijn schaamrood geworden, die mijn kwaad zoeken.
721Voor Salomo. O God! geef den koning Uw rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des konings.
722Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en Uw ellendigen met recht.
723De bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, met gerechtigheid.
724Hij zal de ellendigen des volks richten; hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den verdrukker verbrijzelen.
725Zij zullen U vrezen, zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht.
726Hij zal nederdalen als een regen op het nagras, als de druppelen, die de aarde bevochtigen.
727In zijn dagen zal de rechtvaardige bloeien, en de veelheid van vrede, totdat de maan niet meer zij.
728En hij zal heersen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde.
729De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor zijn aangezicht knielen, en zijn vijanden zullen het stof lekken.
7210De koningen van Tharsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen; de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren.
7211Ja, alle koningen zullen zich voor hem nederbuigen, alle heidenen zullen hem dienen.
7212Want hij zal den nooddruftige redden, die daar roept, mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft.
7213Hij zal den arme en nooddruftige verschonen, en de zielen der nooddruftigen verlossen.
7214Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden, en hun bloed zal dierbaar zijn in zijn ogen.
7215En hij zal leven; en men zal hem geven van het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor hem bidden; den gansen dag zal men hem zegenen.
7216Is er een hand vol koren in het land op de hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal ruisen als de Libanon; en die van de stad zullen bloeien als het kruid der aarde.
7217Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid; zolang als er de zon is, zal zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden; en zij zullen in hem gezegend worden; alle heidenen zullen hem welgelukzalig roemen.
7218Geloofd zij de HEERE God, de God Israels, Die alleen wonderen doet.
7219En geloofd zij de Naam Zijner heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen, ja, amen.
7220De gebeden van David, den zoon van Isai, hebbende een einde.
731Een psalm van Asaf. Immers is God Israel goed, dengenen, die rein van harte zijn.
732Maar mij aangaande, mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten.
733Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddelozen vrede.
734Want er zijn geen banden tot hun dood toe, en hun kracht is fris.
735Zij zijn niet in de moeite als andere mensen, en worden met andere mensen niet geplaagd.
736Daarom omringt hen de hovaardij als een keten; het geweld bedekt hen als een gewaad.
737Hun ogen puilen uit van vet; zij gaan de inbeeldingen des harten te boven.
738Zij mergelen de lieden uit, en spreken boselijk van verdrukking; zij spreken uit de hoogte.
739Zij zetten hun mond tegen den hemel, en hun tong wandelt op de aarde.
7310Daarom keert zich Zijn volk hiertoe, als hun wateren eens vollen bekers worden uitgedrukt,
7311Dat zij zeggen: Hoe zou het God weten, en zou er wetenschap zijn bij den Allerhoogste?
7312Ziet, dezen zijn goddeloos; nochtans hebben zij rust in de wereld; zij vermenigvuldigen het vermogen.
7313Immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd, en mijn handen in onschuld gewassen.
7314Dewijl ik den gansen dag geplaagd ben, en mijn straffing is er alle morgens.
7315Indien ik zou zeggen: Ik zal ook alzo spreken; ziet, zo zou ik trouweloos zijn aan het geslacht Uwer kinderen.
7316Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen;
7317Totdat ik in Gods heiligdommen inging, en op hun einde merkte.
7318Immers zet Gij hen op gladde plaatsen; Gij doet hen vallen in verwoestingen.
7319Hoe worden zij als in een ogenblik tot verwoesting, nemen een einde, worden te niet van verschrikkingen!
7320Als een droom na het ontwaken! Als Gij opwaakt, o Heere, dan zult Gij hun beeld verachten.
7321Als mijn hart opgezwollen was, en ik in mijn nieren geprikkeld werd,
7322Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.
7323Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat;
7324Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen.
7325Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde!
7326Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten, en mijn Deel in eeuwigheid.
7327Want ziet, die verre van U zijn, zullen vergaan; Gij roeit uit, al wie van U afhoereert.
7328Maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen; ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om al Uw werken te vertellen.
741Een onderwijzing, voor Asaf. O God! waarom verstoot Gij in eeuwigheid? Waarom zou Uw toorn roken tegen de schapen Uwer weide?
742Gedenk aan Uw vergadering, die Gij van ouds verworven hebt; de roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt.
743Hef Uw voeten op tot de eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom verdorven.
744Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw vergaderplaatsen gebruld; zij hebben hun tekenen tot tekenen gesteld.
745Een ieder werd er bekend als een, die de bijlen omhoog aanbrengt in de dichtigheid van een geboomte.
746Alzo hebben zij nu derzelver graveerselen samen met houwelen en beukhamers in stukken geslagen.
747Zij hebben Uw heiligdommen in het vuur gezet; ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.
748Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ze ons te zamen uitplunderen; zij hebben alle Gods vergaderplaatsen in het land verbrand.
749Wij zien onze tekenen niet; er is geen profeet meer, noch iemand bij ons, die weet, hoe lang.
7410Hoe lang, o God! zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam in eeuwigheid lasteren?
7411Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw rechterhand af? Trek haar uit het midden van Uw boezem; maak een einde.
7412Evenwel is God mijn Koning van ouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde.
7413Gij hebt door Uw sterkte de zee gespleten; Gij hebt de koppen der draken in de wateren verbroken.
7414Gij hebt de koppen des Leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijs gegeven aan het volk in dorre plaatsen.
7415Gij hebt een fontein en beek gekliefd; Gij hebt sterke rivieren uitgedroogd.
7416De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; Gij hebt het licht en de zon bereid.
7417Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd.
7418Gedenk hieraan; de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.
7419Geef aan het wild gedierte de ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop Uwer ellendigen niet in eeuwigheid.
7420Aanschouw het verbond; want de duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.
7421Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren; laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.
7422Sta op, o God! twist Uw twistzaak; gedenk der smaadheid, die U van den dwaze wedervaart den gansen dag.
7423Vergeet niet het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen, die tegen U opstaan, klimt geduriglijk op.
751Voor den opperzangmeester, Altascheth; een psalm, een lied, voor Asaf.
752Wij loven U, o God; wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
753Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
754Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. Sela.
755Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
756Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
757Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
758Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
759Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
7510En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen. [ (Psalms 75:11) En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden. ]
761Een psalm, een lied van Asaf, voor den opperzangmeester, op de Neginoth.
762God is bekend in Juda; Zijn Naam is groot in Israel.
763En in Salem is Zijn hut, en Zijn woning in Sion.
764Aldaar heeft Hij verbroken de vurige pijlen van den boog, het schild, en het zwaard, en den krijg. Sela.
765Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de roofbergen.
766De stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun slaap gesluimerd; en geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden.
767Van Uw schelden, o God van Jakob! is samen wagen en paard in slaap gezonken.
768Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, van den tijd Uws toorns af?
769Gij deedt een oordeel horen uit den hemel; de aarde vreesde en werd stil,
7610Als God opstond ten oordeel, om alle zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.
7611Want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden.
7612Doet geloften en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, geschenken brengen; [ (Psalms 76:13) Die den geest der vorsten als druiven afsnijdt; Die den koningen der aarde vreselijk is. ]
771Een psalm van Asaf, voor den opperzangmeester, over Jeduthun.
772Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen.
773Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den HEERE; mijn hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af; mijn ziel weigerde getroost te worden.
774Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela.
775Gij hieldt mijn ogen wakende; ik was verslagen, en sprak niet.
776Ik overdacht de dagen van ouds, de jaren der eeuwen.
777Ik dacht aan mijn snarenspel; in den nacht overlegde ik in mijn hart, en mijn geest onderzocht:
778Zal dan de Heere in eeuwigheden verstoten, en voortaan niet meer goedgunstig zijn?
779Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de toezegging een einde, van geslacht tot geslacht?
7710Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.
7711Daarna zeide ik: Dit krenkt mij; maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert.
7712Ik zal de daden des HEEREN gedenken; ja, ik zal gedenken Uw wonderen van ouds her;
7713En zal al Uw werken betrachten, en van Uw daden spreken.
7714O God! Uw weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God?
7715Gij zijt die God, Die wonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekend gemaakt onder de volken.
7716Gij hebt Uw volk door Uw arm verlost; de kinderen van Jakob en van Jozef. Sela.
7717De wateren zagen U, o God! de wateren zagen U, zij beefden; ook waren de afgronden beroerd.
7718De dikke wolken goten water uit; de bovenste wolken gaven geluid; ook gingen Uw pijlen daarhenen.
7719Het geluid Uws donders was in het ronde; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde.
7720Uw weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw voetstappen werden niet bekend. [ (Psalms 77:21) Gij leiddet Uw volk, als een kudde door de hand van Mozes en Aaron. ]
781Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
782Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;
783Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben.
784Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des HEEREN, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
785Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israel; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken;
786Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen;
787En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren;
788En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
789(De kinderen van Efraim, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
7810Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet.
7811En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien.
7812Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
7813Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop.
7814En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs.
7815Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
7816Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren.
7817Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis.
7818En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.
7819En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn?
7820Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden?
7821Daarom hoorde de HEERE, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israel;
7822Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden.
7823Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
7824En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
7825Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
7826Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
7827En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeen;
7828En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.
7829Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
7830Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,
7831Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israel nedervelde.
7832Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.
7833Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
7834Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg;
7835En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser.
7836En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
7837Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.
7838Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
7839En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
7840Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
7841Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israels een perk.
7842Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
7843Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
7844En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken.
7845Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
7846En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
7847Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.
7848Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
7849Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.
7850Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
7851En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
7852En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn.
7853Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
7854En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
7855En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israels in hun tenten wonen.
7856Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
7857En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
7858En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
7859God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israel zeer.
7860Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
7861En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
7862En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis.
7863Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
7864Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
7865Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.
7866En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
7867Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraim verkoos Hij niet.
7868Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad.
7869En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
7870En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien;
7871Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israel, Zijn erfenis.
7872Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.
791Een psalm van Asaf. O God! Heidenen zijn gekomen in Uw erfenis; zij hebben den tempel Uwer heiligheid verontreinigd; zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld.
792Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte des hemels tot spijs gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands.
793Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten; en er was niemand, die hen begroef.
794Wij zijn onzen naburen een smaadheid geworden; een spot en schimp dien, die rondom ons zijn.
795Hoe lang, HEERE? Zult Gij eeuwiglijk toornen? Zal Uw ijver als vuur branden?
796Stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen.
797Want men heeft Jakob opgegeten, en zij hebben zijn liefelijke woning verwoest.
798Gedenk ons de vorige misdaden niet; haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen; want wij zijn zeer dun geworden.
799Help ons, o God onzes heils! ter oorzake van de eer Uws Naams; en red ons, en doe verzoening over onze zonden, om Uws Naams wil.
7910Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Laat de wraak des vergoten bloeds Uwer knechten onder de heidenen voor onze ogen bekend worden.
7911Laat het gekerm der gevangenen voor Uw aanschijn komen; behoud overig de kinderen des doods, naar de grootheid Uws arms.
7912En geef onze naburen zevenvoudig weder in hun schoot hun smaad, waarmede zij U, o Heere! gesmaad hebben.
7913Zo zullen wij, Uw volk en de schapen Uwer weide, U loven in eeuwigheid, van geslacht tot geslacht; wij zullen Uw roem vertellen.
801Voor den opperzangmeester, op Schoschannim; een getuigenis, een psalm van Asaf.
802O Herder Israels! neem ter ore, Die Jozef als schapen leiddet; Die tussen de cherubim zit, verschijn blinkende.
803Wek Uw macht op voor het aangezicht van Efraim, en Benjamin, en Manasse, en kom tot onze verlossing.
804O God! breng ons weder, en laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.
805O HEERE, God der heirscharen! hoe lang zult Gij roken tegen het gebed Uws volks?
806Gij spijst hen met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit een drieling.
807Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich.
808O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden.
809Gij hebt een wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven, en hebt denzelven geplant;
8010Gij hebt de plaats voor hem bereid, en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land vervuld heeft.
8011De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als cederbomen Gods.
8012Hij schoot zijn ranken uit tot aan de zee, en zijn scheuten tot aan de rivier.
8013Waarom hebt Gij zijn muren doorgebroken, zodat allen, die den weg voorbijgaan, hem plukken?
8014Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en het wild des velds heeft hem afgeweid.
8015O God der heirscharen! keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en bezoek dezen wijnstok,
8016En den stam, dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat om den zoon, dien Gij U gesterkt hebt!
8017Hij is met vuur verbrand; hij is afgehouwen; zij komen om van het schelden Uws aangezichts.
8018Uw hand zij over den man Uwer rechterhand, over des mensen zoon, dien Gij U gesterkt hebt.
8019Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen. [ (Psalms 80:20) O HEERE, God der heirscharen! breng ons weder; laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden. ]
811Voor den opperzangmeester, op de Gittith, een psalm van Asaf.
812Zingt vrolijk Gode, onze Sterkte; juicht den God van Jakob.
813Heft een psalm op, en geeft de trommel; de liefelijke harp met de luit.
814Blaast de bazuin in de nieuwe maan, ter bestemder tijd, op onzen feestdag.
815Want dit is een inzetting in Israel, een recht van den God Jakobs.
816Hij heeft het gezet tot een getuigenis in Jozef, als Hij uitgetogen was tegen Egypteland; alwaar ik gehoord heb een spraak, die ik niet verstond;
817Ik heb zijn schouder van den last onttrokken; zijn handen zijn van de potten ontslagen.
818In de benauwdheid riept gij, en Ik hielp u uit; Ik antwoordde u uit de schuilplaats des donders; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba. Sela.
819Mijn volk, zeide Ik hoor toe, en Ik zal onder u betuigen, Israel, of gij naar Mij hoordet!
8110Er zal onder u geen uitlands god wezen, en gij zult u voor geen vreemden god nederbuigen.
8111Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen.
8112Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israel heeft Mijner niet gewild.
8113Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen.
8114Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israel in Mijn wegen gewandeld had!
8115In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, en Mijn hand gewend hebben tegen hun wederpartijders.
8116Die den HEERE haten, zouden zich Hem geveinsdelijk onderworpen hebben, maar hunlieder tijd zou eeuwig geweest zijn. [ (Psalms 81:17) En Hij zou het gespijsd hebben met het vette der tarwe; ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rotsstenen. ]
821Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het midden der goden;
822Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het aangezicht der goddelozen aannemen? Sela.
823Doet recht den arme en den wees; rechtvaardigt den verdrukte en den arme.
824Verlost den arme en den behoeftige, rukt hem uit der goddelozen hand.
825Zij weten niet, en verstaan niet; zij wandelen steeds in duisternis; dies wankelen alle fondamenten der aarde.
826Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden; en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten;
827Nochtans zult gij sterven als een mens; en als een van de vorsten zult gij vallen.
828Sta op, o God! oordeel het aardrijk, want Gij bezit alle natien.
831Een lied, een psalm van Asaf.
832O God! zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God!
833Want zie, Uw vijanden maken getier, en Uw haters steken het hoofd op.
834Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag tegen Uw volk, en beraadslagen zich tegen Uw verborgenen.
835Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij geen volk meer zijn; dat aan den naam Israels niet meer gedacht worde.
836Want zij hebben in het hart te zamen geraadslaagd; tegen U hebben zij een verbond gemaakt;
837De tenten van Edom en der Ismaelieten, Moab en de Hagarenen;
838Gebal, en Ammon, en Amalek, Palestina met de inwoners van Tyrus.
839Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn den kinderen van Lot tot een arm geweest. Sela.
8310Doe hun als Midian, als Sisera, als Jabin aan de beek Kison;
8311Die verdelgd zijn te Endor; zij zijn geworden tot drek der aarde.
8312Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna;
8313Die zeiden: Laat ons de schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.
8314Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind.
8315Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam de bergen aansteekt;
8316Vervolg hen alzo met Uw onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind.
8317Maak hun aangezicht vol schande, opdat zij, o HEERE! Uw Naam zoeken.
8318Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden, en omkomen; [ (Psalms 83:19) Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde. ]
841Voor den opperzangmeester, op de Gittith; een psalm, voor de kinderen van Korach.
842Hoe liefelijk zijn Uw woningen, o HEERE der heirscharen!
843Mijn ziel is begerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN; mijn hart en mijn vlees roepen uit tot den levenden God.
844Zelfs vindt de mus een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij haar jongen legt, bij Uw altaren, HEERE der heirscharen, mijn Koning, en mijn God!
845Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadiglijk. Sela.
846Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, in welker hart de gebaande wegen zijn.
847Als zij door het dal der moerbezienbomen doorgaan, stellen zij Hem tot een fontein; ook zal de regen hen gans rijkelijk overdekken.
848Zij gaan van kracht tot kracht; een iegelijk van hen zal verschijnen voor God in Sion.
849HEERE, God der heirscharen! hoor mijn gebed; neem het ter oren, o God van Jakob! Sela.
8410O God, ons Schild! zie, en aanschouw het aangezicht Uws gezalfden.
8411Want een dag in Uw voorhoven is beter dan duizend elders; ik koos liever aan den dorpel in het huis mijns Gods te wezen, dan lang te wonen in de tenten der goddeloosheid.
8412Want God, de HEERE, is een Zon en Schild; de HEERE zal genade en eer geven; Hij zal het goede niet onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. [ (Psalms 84:13) HEERE der heirscharen! welgelukzalig is de mens, die op U vertrouwt. ]
851Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
852Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend.
853De misdaad Uws volks hebt Gij weggenomen; Gij hebt al hun zonden bedekt. Sela.
854Gij hebt weggenomen al Uw verbolgenheid; Gij hebt U gewend van de hittigheid Uws toorns.
855Breng ons weder, o God onzes heils! en doe te niet Uw toornigheid over ons.
856Zult Gij eeuwiglijk tegen ons toornen? Zult Gij Uw toorn uitstrekken van geslacht tot geslacht?
857Zult Gij ons niet weder levend maken, opdat Uw volk zich in U verblijde?
858Toon ons Uw goedertierenheid, o HEERE, en geef ons Uw heil.
859Ik zal horen, wat God, de HEERE, spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken; maar dat zij niet weder tot dwaasheid keren.
8510Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone.
8511De goedertierenheid en waarheid zullen elkander ontmoeten; de gerechtigheid en vrede zullen elkander kussen.
8512De waarheid zal uit de aarde spruiten, en gerechtigheid zal van den hemel nederzien.
8513Ook zal de HEERE het goede geven; en ons land zal zijn vrucht geven. [ (Psalms 85:14) De gerechtigheid zal voor Zijn aangezicht henengaan, en Hij zal ze zetten op den weg Zijner voetstappen. ]
861Een gebed van David. HEERE! neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.
862Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw gunstgenoot, o Gij, mijn God! verlos Uw knecht die op U betrouwt.
863Zijt mij genadig, HEERE! want ik roep tot U den gansen dag.
864Verheug de ziel Uws knechts; want tot U, HEERE! verhef ik mijn ziel.
865Want Gij, HEERE! zijt goed, en gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen.
866HEERE! neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen.
867In den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij.
868Onder de goden is niemand U gelijk, Heere! en er zijn geen gelijk Uw werken.
869Al de heidenen, Heere! die Gij gemaakt hebt, zullen komen, en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren.
8610Want Gij zijt groot, en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God.
8611Leer mij, HEERE! Uw weg; ik zal in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart tot de vreze Uws Naams.
8612Heere, mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid;
8613Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt mijn ziel uit het onderste des grafs uitgerukt.
8614O God! de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en zij stellen U niet voor hun ogen.
8615Maar Gij, Heere! zijt een barmhartig en genadig God, lankmoedig, en groot van goedertierenheid en waarheid.
8616Wend U tot mij, en zijt mij genadig, geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd.
8617Doe aan mij een teken ten goede, opdat het mijn haters zien, en beschaamd worden, als Gij, HEERE! mij geholpen, en mij getroost zult hebben.
871Een psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid.
872De HEERE bemint de poorten van Sion boven alle woningen van Jakob.
873Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods! Sela.
874Ik zal Rahab en Babel vermelden, onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn, en de Tyrier, met den Moor, deze is aldaar geboren.
875En van Sion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal hen bevestigen.
876De HEERE zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela.
877En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al mijn fonteinen, zullen binnen u zijn.
881Een lied, een psalm voor de kinderen van Korach, voor den opperzangmeester, op Machalath Leannoth; een onderwijzing van Heman, den Ezrahiet.
882O HEERE, God mijns heils! bij dag, bij nacht roep ik voor U.
883Laat mijn gebed voor Uw aanschijn komen; neig Uw oor tot mijn geschrei.
884Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf.
885Ik ben gerekend met degenen, die in de kuil nederdalen; ik ben geworden als een man, die krachteloos is;
886Afgezonderd onder de doden, gelijk de verslagenen, die in het graf liggen, die Gij niet meer gedenkt, en zij zijn afgesneden van Uw hand.
887Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten.
888Uw grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uw baren. Sela.
889Mijn bekenden hebt Gij verre van mij gedaan, Gij hebt mij hun tot een groten gruwel gesteld; ik ben besloten, en kan niet uitkomen.
8810Mijn oog treurt vanwege verdrukking; HEERE! ik roep tot U den gansen dag; ik strek mijn handen uit tot U.
8811Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela.
8812Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf?
8813Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?
8814Maar ik, HEERE! roep tot U, en mijn gebed komt U voor in den morgenstond.
8815HEERE! waarom verstoot Gij mijn ziel, en verbergt Uw aanschijn voor mij?
8816Van der jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig.
8817Uw hittige toornigheden gaan over mij; Uw verschrikkingen doen mij vergaan.
8818Den gansen dag omringen zij mij als water; te zamen omgeven zij mij. [ (Psalms 88:19) Gij hebt vriend en metgezel verre van mij gedaan; mijn bekenden zijn in duisternis. ]
891Een onderwijzing van Ethan, den Ezrahiet.
892Ik zal de goedertierenheid des HEEREN eeuwiglijk zingen; ik zal Uw waarheid met mijn mond bekend maken, van geslacht tot geslacht.
893Want ik heb gezegd: Uw goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden; in de hemelen zelve hebt Gij Uw waarheid bevestigd, zeggende:
894Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb Mijn knecht David gezworen:
895Ik zal uw zaad tot in eeuwigheid bevestigen, en uw troon opbouwen van geslacht tot geslacht. Sela.
896Dies loven de hemelen Uw wonderen, o HEERE! ook is Uw getrouwheid in de gemeente der heiligen.
897Want wie mag in den hemel tegen den HEERE geschat worden? Wie is den HEERE gelijk, onder de kinderen der sterken?
898God is grotelijks geducht in den raad der heiligen, en vreselijk boven allen, die rondom Hem zijn.
899O HEERE, God der heirscharen! wie is als Gij, grootmachtig, o HEERE! en Uw getrouwheid is rondom U.
8910Gij heerst over de opgeblazenheid der zee; wanneer haar baren zich verheffen, zo stilt Gij ze.
8911Gij hebt Rahab verbrijzeld als een verslagene; Gij hebt Uw vijanden verstrooid met den arm Uwer sterkte.
8912De hemel is Uwe, ook is de aarde Uwe; de wereld en haar volheid, die hebt Gij gegrond.
8913Het noorden en het zuiden, die hebt Gij geschapen; Thabor en Hermon juichen in Uw Naam.
8914Gij hebt een arm met macht; Uw hand is sterk, Uw rechterhand is hoog.
8915Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Uws troons; goedertierenheid en waarheid gaan voor Uw aanschijn henen.
8916Welgelukzalig is het volk, hetwelk het geklank kent; o HEERE! zij zullen in het licht Uws aanschijns wandelen.
8917Zij zullen zich den gansen dag verheugen in Uw Naam, en door Uw gerechtigheid verhoogd worden.
8918Want Gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte; en door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden.
8919Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israels.
8920Toen hebt Gij in een gezicht gesproken van Uw heilige, en gezegd: Ik heb hulp besteld bij een held; Ik heb een verkorene uit het volk verhoogd.
8921Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd;
8922Met welken Mijn hand vast blijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken.
8923De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongerechtigheid zal hem niet onderdrukken.
8924Maar Ik zal zijn wederpartijders verpletteren voor zijn aangezicht, en die hem haten, zal Ik plagen.
8925En Mijn getrouwheid en Mijn goedertierenheid zullen met hem zijn; en zijn hoorn zal in Mijn Naam verhoogd worden.
8926En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren.
8927Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! mijn God, en de Rotssteen mijns heils!
8928Ook zal Ik hem ten eerstgeborenen zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde.
8929Ik zal hem Mijn goedertierenheid in eeuwigheid houden, en Mijn verbond zal hem vast blijven.
8930En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen.
8931Indien zijn kinderen Mijn wet verlaten, en in Mijn rechten niet wandelen;
8932Indien zij Mijn inzettingen ontheiligen, en Mijn geboden niet houden;
8933Zo zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen.
8934Maar Mijn goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen, en in Mijn getrouwheid niet feilen.
8935Ik zal Mijn verbond niet ontheiligen, en hetgeen uit Mijn lippen gegaan is, zal Ik niet veranderen.
8936Ik heb eens gezworen bij Mijn heiligheid: Zo Ik aan David liege!
8937Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon.
8938Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan; en de Getuige in den hemel is getrouw. Sela.
8939Maar Gij hebt hem verstoten en verworpen; Gij zijt verbolgen geworden tegen Uw gezalfde.
8940Gij hebt het verbond Uws knechts te niet gedaan; Gij hebt zijn kroon ontheiligd tegen de aarde.
8941Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.
8942Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
8943Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
8944Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.
8945Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
8946Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
8947Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?
8948Gedenk van hoedanige eeuw ik ben; waarom zoudt Gij aller mensenkinderen tevergeefs geschapen hebben?
8949Wat man leeft er, die den dood niet zien zal, die zijn ziel zal bevrijden van het geweld des grafs? Sela.
8950HEERE! waar zijn Uw vorige goedertierenheden, die Gij David gezworen hebt bij Uw trouw?
8951Gedenk, HEERE! aan de smaad Uwer knechten, dien ik in mijn boezem draag, van alle grote volken.
8952Waarmede, o HEERE! Uw vijanden smaden, waarmede zij de voetstappen Uws gezalfden smaden. [ (Psalms 89:53) Geloofd zij de HEERE in eeuwigheid! Amen, ja, amen. ]
901Een gebed van Mozes, den man Gods. HEERE! Gij zijt ons geweest een Toevlucht van geslacht tot geslacht.
902Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.
903Gij doet den mens wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: Keert weder, gij mensenkinderen!
904Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en als een nachtwaak.
905Gij overstroomt hen; zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert;
906In den morgenstond bloeit het, en het verandert; des avonds wordt het afgesneden, en het verdort.
907Want wij vergaan door Uw toorn; en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.
908Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns.
909Want al onze dagen gaan henen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte.
9010Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaren, of, zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.
9011Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt?
9012Leer ons alzo onze dagen tellen, dat wij een wijs hart bekomen.
9013Keer weder, HEERE! tot hoe lange? en het berouwe U over Uw knechten.
9014Verzadig ons in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen, en verblijd zijn in al onze dagen.
9015Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren, in dewelke wij het kwaad gezien hebben.
9016Laat Uw werk aan Uw knechten gezien worden, en Uw heerlijkheid over hun kinderen.
9017En de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.
911Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.
912Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!
913Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.
914Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.
915Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;
916Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.
917Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.
918Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.
919Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;
9110U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.
9111Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.
9112Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.
9113Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.
9114Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.
9115Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.
9116Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.
921Een psalm, een lied, op den sabbatdag.
922Het is goed, dat men den HEERE love, en Uw Naam psalmzinge, o Allerhoogste!
923Dat men in den morgenstond Uw goedertierenheid verkondige, en Uw getrouwheid in de nachten;
924Op het tiensnarig instrument en op de luit, met een voorbedacht lied op de harp.
925Want Gij hebt mij verblijd, HEERE! met Uw daden, ik zal juichen over de werken Uwer handen.
926O HEERE! hoe groot zijn Uw werken! zeer diep zijn Uw gedachten.
927Een onvernuftig man weet er niet van, en een dwaas verstaat ditzelve niet;
928Dat de goddelozen groeien als het kruid, en al de werkers der ongerechtigheid bloeien, opdat zij tot in der eeuwigheid verdelgd worden.
929Maar Gij zijt de Allerhoogste in eeuwigheid de HEERE!
9210Want zie, Uw vijanden, o HEERE! want zie, Uw vijanden zullen vergaan; al de werkers der ongerechtigheid zullen verstrooid worden.
9211Maar Gij zult mijn hoorn verhogen, gelijk eens eenhoorns; ik ben met verse olie overgoten.
9212En mijn oog zal mijn verspieders aanschouwen; mijn oren zullen het horen, aangaande de boosdoeners, die tegen mij opstaan.
9213De rechtvaardige zal groeien als een palmboom; hij zal wassen als een cederboom op Libanon.
9214Die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods.
9215In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn, [ (Psalms 92:16) Om te verkondigen, dat de HEERE recht is; Hij is mijn Rotssteen, en in Hem is geen onrecht. ]
931De HEERE regeert, Hij is met hoogheid bekleed; de HEERE is bekleed met sterkte, Hij heeft Zich omgord. Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen.
932Van toen af is Uw troon bevestigd, Gij zijt van eeuwigheid af.
933De rivieren verheffen, o HEERE! de rivieren verheffen haar bruisen; de rivieren verheffen haar aanstoting.
934Doch de HEERE in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van grote wateren, dan de geweldige baren der zee.
935Uw getuigenissen zijn zeer getrouw; de heiligheid is Uw huize sierlijk, HEERE! tot lange dagen.
941O God der wraken! o HEERE, God der wraken! verschijn blinkende.
942Gij, Rechter der aarde! verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.
943Hoe lang zullen de goddelozen, o HEERE! hoe lang zullen de goddelozen van vreugde opspringen?
944Uitgieten? hard spreken? alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?
945O HEERE! zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken Uw erfdeel.
946De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen.
947En zeggen: De HEERE ziet het niet, en de God van Jakob merkt het niet.
948Aanmerkt, gij onvernuftigen onder het volk! en gij dwazen! wanneer zult gij verstandig worden?
949Zou Hij, Die het oor plant, niet horen? zou Hij, Die het oog formeert, niet aanschouwen?
9410Zou Hij, Die de heidenen tuchtigt, niet straffen, Hij, Die den mens wetenschap leert?
9411De HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.
9412Welgelukzalig is de man, o HEERE! dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet,
9413Om hem rust te geven van de kwade dagen; totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.
9414Want de HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.
9415Want het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid; en alle oprechten van hart zullen hetzelve navolgen.
9416Wie zal voor mij staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?
9417Ten ware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, mijn ziel had bijna in de stilte gewoond.
9418Als ik zeide: Mijn voet wankelt; Uw goedertierenheid, o HEERE! ondersteunde mij.
9419Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.
9420Zou zich de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht bij inzetting?
9421Zij rotten zich samen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij verdoemen onschuldig bloed.
9422Doch de HEERE is mij geweest tot een Hoog Vertrek, en mijn God tot een Steenrots mijner toevlucht.
9423En Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen in hun boosheid verdelgen; de HEERE, onze God, zal hen verdelgen.
951Komt, laat ons den HEERE vrolijk zingen; laat ons juichen den Rotssteen onzes heils.
952Laat ons Zijn aangezicht tegemoet gaan met lof; laat ons Hem juichen met psalmen.
953Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning boven alle goden;
954In Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en de hoogten der bergen zijn Zijne;
955Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd.
956Komt, laat ons aanbidden en nederbukken; laat ons knielen voor den HEERE, Die ons gemaakt heeft.
957Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zo gij Zijn stem hoort,
958Verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn;
959Waar Mij uw vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen.
9510Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, dwalende van hart, en zij kennen Mijn wegen niet.
9511Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: Zo zij in Mijn rust zullen ingaan!
961Zingt den HEERE een nieuw lied; zingt de HEERE, gij ganse aarde!
962Zingt den HEERE, looft Zijn Naam; boodschapt Zijn heil van dag tot dag.
963Vertelt onder de heidenen Zijn eer, onder alle volken Zijn wonderen.
964Want de HEERE is groot, en zeer te prijzen; Hij is vreselijk boven alle goden.
965Want al de goden der volken zijn afgoden; maar de HEERE heeft de hemelen gemaakt.
966Majesteit en heerlijkheid zijn voor Zijn aangezicht, sterkte en sieraad in Zijn heiligdom.
967Geeft den HEERE, gij geslachten der volken! geeft den HEERE eer en sterkte.
968Geeft den HEERE de eer Zijns Naams; brengt offer, en komt in Zijn voorhoven.
969Aanbidt den HEERE in de heerlijkheid des heiligdoms; schrikt voor Zijn aangezicht, gij ganse aarde.
9610Zegt onder de heidenen: De HEERE regeert; ook zal de wereld bevestigd worden, zij zal niet bewogen worden; Hij zal de volken richten in alle rechtmatigheid.
9611Dat de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met haar volheid.
9612Dat het veld huppele van vreugde met al wat er in is, dat dan al de bomen des wouds juichen.
9613Voor het aangezicht des HEEREN; want Hij komt, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten met gerechtigheid, en de volken met Zijn waarheid.
971De HEERE regeert, de aarde verheuge zich; dat veel eilanden zich verblijden.
972Rondom Hem zijn wolken en donkerheid, gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid Zijns troons.
973Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand.
974Zijn bliksemen verlichten de wereld; het aardrijk ziet ze en het beeft.
975De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des HEEREN der ganse aarde.
976De hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer.
977Beschaamd moeten wezen allen, die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle gij goden!
978Sion heeft gehoord, en het heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege Uw oordelen, o HEERE!
979Want Gij, HEERE! zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle goden.
9710Gij liefhebbers des HEEREN! haat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten; Hij redt hen uit der goddelozen hand.
9711Het licht is voor den rechtvaardige gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart.
9712Gij rechtvaardigen! verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof ter gedachtenis Zijner heiligheid.
981Een psalm. Zingt den HEERE een nieuw lied; want Hij heeft wonderen gedaan; Zijn rechterhand, en de arm Zijner heiligheid, heeft Hem heil gegeven.
982De HEERE heeft Zijn heil bekend gemaakt; Hij heeft Zijn gerechtigheid geopenbaard voor de ogen der heidenen.
983Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid, en Zijner waarheid aan het huis Israels; en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods.
984Juicht den HEERE, gij ganse aarde! roept uit van vreugde, en zingt vrolijk, en psalmzingt.
985Psalmzingt den HEERE met de harp, met de harp en met de stem des gezangs,
986Met trompetten en bazuinengeklank; juicht voor het aangezicht des Konings, des HEEREN.
987De zee bruise met haar volheid, de wereld met degenen, die daarin wonen.
988Dat de rivieren met de handen klappen, dat tegelijk de gebergten vreugde bedrijven,
989Voor het aangezicht des HEEREN, want Hij komt, om de aarde te richten; Hij zal de wereld richten in gerechtigheid, en de volken in alle rechtmatigheid.
991De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich.
992De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken.
993Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is;
994En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob.
995Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig!
996Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters, en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen.
997Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had.
998O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden.
999Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig.
1001Een lofzang. Gij ganse aarde! juicht den HEERE.
1002Dient den HEERE met blijdschap, komt voor Zijn aanschijn met vrolijk gezang.
1003Weet, dat de HEERE is God; Hij heeft ons gemaakt (en niet wij), Zijn volk en de schapen Zijner weide.
1004Gaat in tot Zijn poorten met lof, in Zijn voorhoven met lofgezang; looft Hem, prijst Zijn Naam.
1005Want de HEERE is goed; Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijn getrouwheid van geslacht tot geslacht.
1011Een psalm van David. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen; U zal ik psalmzingen, o HEERE!
1012Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg; wanneer zult Gij tot mij komen? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtigheid mijns harten.
1013Ik zal geen Belials-stuk voor mijn ogen stellen; ik haat het doen der afvalligen, het zal mij niet aankleven.
1014Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen.
1015Die zijn naaste in het heimelijke achterklapt; dien zal ik verdelgen; die hoog van ogen is, en trots van hart, die zal ik niet vermogen.
1016Mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen.
1017Wie bedrog pleegt, zal binnen mijn huis niet blijven; die leugenen spreekt, zal voor mijn ogen niet bevestigd worden.
1018Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien.
1021Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN.
1022O HEERE! hoor mijn gebed, en laat mijn geroep tot U komen.
1023Verberg Uw aangezicht niet voor mij, neig Uw oor tot mij ten dage mijner benauwdheid; ten dagen als ik roep, verhoor mij haastelijk.
1024Want mijn dagen zijn vergaan als rook, en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard.
1025Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood te eten.
1026Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees, vanwege de stem mijns zuchtens.
1027Ik ben een roerdomp der woestijn gelijk geworden, ik ben geworden als een steenuil der wildernissen.
1028Ik waak, en ben geworden als een eenzame mus op het dak.
1029Mijn vijanden smaden mij al den dag; die tegen mij razen, zweren bij mij.
10210Want ik eet as als brood, en vermeng mijn drank met tranen.
10211Vanwege Uw verstoordheid en Uw groten toorn; want Gij hebt mij verheven, en mij weder nedergeworpen.
10212Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras.
10213Maar Gij, HEERE! blijft in eeuwigheid, en Uw gedachtenis van geslacht tot geslacht.
10214Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen over Sion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de bestemde tijd is gekomen.
10215Want Uw knechten hebben een welgevallen aan haar stenen, en hebben medelijden met haar gruis.
10216Dan zullen de heidenen den Naam des HEEREN vrezen, en alle koningen der aarde Uw heerlijkheid.
10217Als de HEERE Sion zal opgebouwd hebben, in Zijn heerlijkheid zal verschenen zijn,
10218Zich gewend zal hebben tot het gebed desgenen, die gans ontbloot is, en niet versmaad hebben hunlieder gebed;
10219Dat zal geschreven worden voor het navolgende geslacht; en het volk, dat geschapen zal worden, zal den HEERE loven;
10220Omdat Hij uit de hoogte Zijns heiligdoms zal hebben nederwaarts gezien; dat de HEERE uit den hemel op de aarde geschouwd zal hebben;
10221Om het zuchten der gevangenen te horen, om los te maken de kinderen des doods;
10222Opdat men den Naam des HEEREN vertelle te Sion, en Zijn lof te Jeruzalem;
10223Wanneer de volken samen zullen vergaderd worden, ook de koninkrijken, om den HEERE te dienen.
10224Hij heeft mijn kracht op den weg ter nedergedrukt; mijn dagen heeft Hij verkort.
10225Ik zeide: Mijn God! neem mij niet weg in het midden mijner dagen; Uw jaren zijn van geslacht tot geslacht.
10226Gij hebt voormaals de aarde gegrond, en de hemelen zijn het werk Uwer handen;
10227Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven; en zij alle zullen als een kleed verouden; Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn.
10228Maar Gij zijt Dezelfde, en Uw jaren zullen niet geeindigd worden. [ (Psalms 102:29) De kinderen Uwer knechten zullen wonen, en hun zaad zal voor Uw aangezicht bevestigd worden. ]
1031Een psalm van David. Loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, Zijn heiligen Naam.
1032Loof den HEERE, mijn ziel, en vergeet geen van Zijn weldaden;
1033Die al uw ongerechtigheid vergeeft, die al uw krankheden geneest;
1034Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden;
1035Die uw mond verzadigt met het goede, uw jeugd vernieuwt als eens arends.
1036De HEERE doet gerechtigheid en gerichten al dengenen, die onderdrukt worden.
1037Hij heeft Mozes Zijn wegen bekend gemaakt, den kinderen Israels Zijn daden.
1038Barmhartig en genadig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
1039Hij zal niet altoos twisten, noch eeuwiglijk den toorn behouden.
10310Hij doet ons niet naar onze zonden, en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden.
10311Want zo hoog de hemel is boven de aarde, is Zijn goedertierenheid geweldig over degenen, die Hem vrezen.
10312Zo ver het oosten is van het westen, zo ver doet Hij onze overtredingen van ons.
10313Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen, ontfermt Zich de HEERE over degenen, die Hem vrezen.
10314Want Hij weet, wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.
10315De dagen des mensen zijn als het gras, gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij.
10316Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
10317Maar de goedertierenheid des HEEREN is van eeuwigheid en tot eeuwigheid over degenen, die Hem vrezen, en Zijn gerechtigheid aan kindskinderen;
10318Aan degenen, die Zijn verbond houden, en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.
10319De HEERE heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en Zijn Koninkrijk heerst over alles.
10320Looft den HEERE, Zijn engelen! gij krachtige helden, die Zijn woord doet, gehoorzamende de stem Zijns woords.
10321Looft den HEERE, al Zijn heirscharen! gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet!
10322Looft den HEERE, al Zijn werken! aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Loof den HEERE, mijn ziel!
1041Loof den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
1042Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
1043Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Die op de vleugelen des winds wandelt.
1044Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
1045Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
1046Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
1047Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
1048De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
1049Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.
10410Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
10411Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.
10412Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
10413Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
10414Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
10415En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
10416De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;
10417Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.
10418De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
10419Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
10420Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
10421De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
10422De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
10423De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
10424Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.
10425Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
10426Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.
10427Zij allen wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd.
10428Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
10429Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
10430Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
10431De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
10432Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
10433Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
10434Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.
10435De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!
1051Looft den HEERE, roept Zijn Naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volken.
1052Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van al Zijn wonderen.
1053Roemt u in den Naam Zijner heiligheid; het hart dergenen, die den HEERE zoeken, verblijde zich.
1054Vraagt naar den HEERE en Zijn sterkte; zoekt Zijn aangezicht geduriglijk.
1055Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen, en der oordelen Zijns monds.
1056Gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij kinderen van Jakob, Zijn uitverkorene!
1057Hij is de HEERE, onze God; Zijn oordelen zijn over de gehele aarde.
1058Hij gedenkt Zijns verbonds tot in der eeuwigheid, des woords, dat Hij ingesteld heeft, tot in duizend geslachten;
1059Des verbonds, dat Hij met Abraham heeft gemaakt, en Zijns eeds aan Izak;
10510Welken Hij ook gesteld heeft aan Jakob tot een inzetting, aan Israel tot een eeuwig verbond,
10511Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaan, het snoer van ulieder erfdeel.
10512Als zij weinig mensen in getal waren, ja, weinig en vreemdelingen daarin;
10513En wandelden van volk tot volk, van het ene koninkrijk tot het andere volk;
10514Hij liet geen mens toe hen te onderdrukken; ook bestrafte Hij koningen om hunnentwil, zeggende:
10515Tast Mijn gezalfden niet aan, en doet Mijn profeten geen kwaad.
10516Hij riep ook een honger in het land; Hij brak allen staf des broods.
10517Hij zond een man voor hun aangezicht henen; Jozef werd verkocht tot een slaaf.
10518Men drukte zijn voeten in den stok; zijn persoon kwam in de ijzers.
10519Tot den tijd toe, dat Zijn woord kwam, heeft hem de rede des HEEREN doorlouterd.
10520De koning zond, en deed hem ontslaan; de heerser der volken liet hem los.
10521Hij zette hem tot een heer over zijn huis, en tot een heerser over al zijn goed;
10522Om zijn vorsten te binden naar zijn lust, en zijn oudsten te onderwijzen.
10523Daarna kwam Israel in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham.
10524En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan Zijn tegenpartijders.
10525Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten, dat zij met Zijn knechten listiglijk handelden.
10526Hij zond Mozes, Zijn knecht, en Aaron, dien Hij verkoren had.
10527Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham.
10528Hij zond duisternis, en maakte het duister; en zij waren Zijn woord niet wederspannig.
10529Hij keerde hun wateren in bloed, en Hij doodde hun vissen.
10530Hun land bracht vorsen voort in overvloed, tot in de binnenste kameren hunner koningen.
10531Hij sprak, en er kwam een vermenging van ongedierte, luizen, in hun ganse landpale.
10532Hij maakte hun regen tot hagel, vlammig vuur in hun land.
10533En Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom, en Hij brak het geboomte hunner landpalen.
10534Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen en kevers, en dat zonder getal;
10535Die al het kruid in hun land opaten, ja, aten de vrucht hunner landbouwe op.
10536Hij versloeg ook alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen al hunner krachten.
10537En Hij voerde hen uit met zilver en goud; en onder hun stammen was niemand, die struikelde.
10538Egypte was blijde, als zij uittrokken, want hun verschrikking was op hen gevallen.
10539Hij breidde een wolk uit tot een deksel, en vuur om den nacht te verlichten.
10540Zij baden, en Hij deed kwakkelen komen, en Hij verzadigde hen met hemels brood.
10541Hij opende een steenrots, en er vloeiden wateren uit, die gingen door de dorre plaatsen als een rivier.
10542Want Hij dacht aan Zijn heilig woord, aan Abraham, Zijn knecht.
10543Alzo voerde Hij Zijn volk uit met vrolijkheid, Zijn uitverkorenen met gejuich.
10544En Hij gaf hun de landen der heidenen, zodat zij in erfenis bezaten den arbeid der volken;
10545Opdat zij Zijn inzettingen onderhielden, en Zijn wetten bewaarden. Hallelujah!
1061Hallelujah! Looft den HEERE, want Hij is goed, want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1062Wie zal de mogendheden des HEEREN uitspreken, al Zijn lof verkondigen?
1063Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden, die te aller tijd gerechtigheid doet.
1064Gedenk mijner, o HEERE! naar het welbehagen tot Uw volk, bezoek mij met Uw heil;
1065Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen; opdat ik mij verblijde met de blijdschap Uws volks; opdat ik mij beroeme met Uw erfdeel.
1066Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, wij hebben verkeerdelijk gedaan; wij hebben goddelooslijk gehandeld.
1067Onze vaders in Egypte hebben niet gelet op Uw wonderen; zij zijn der menigte Uwer goedertierenheid niet gedachtig geweest; maar zij waren wederspannig aan de zee, bij de Schelfzee.
1068Doch Hij verloste hen om Zijns Naams wil, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte.
1069En Hij schold de Schelfzee, zodat zij verdroogde, en Hij deed hen wandelen door de afgronden, als door een woestijn.
10610En Hij verloste hen uit de hand des haters, en Hij bevrijdde hen van de hand des vijands.
10611En de wateren overdekten hun wederpartijders; niet een van hen bleef over.
10612Toen geloofden zij aan Zijn woorden; zij zongen Zijn lof.
10613Doch zij vergaten haast Zijn werken, zij verbeidden naar Zijn raad niet.
10614Maar zij werden belust met lust in de woestijn, en zij verzochten God in de wildernis.
10615Toen gaf Hij hun hun begeerte; maar Hij zond aan hun zielen een magerheid.
10616En zij benijdden Mozes in het leger, en Aaron, den heilige des HEEREN.
10617De aarde deed zich open, en verslond Dathan, en overdekte de vergadering van Abiram.
10618En een vuur brandde onder hun vergadering, een vlam stak de goddelozen aan brand.
10619Zij maakten een kalf bij Horeb, en zij bogen zich voor een gegoten beeld.
10620En zij veranderden hun Eer in de gedaante van een os, die gras eet.
10621Zij vergaten God, hun Heiland, Die grote dingen gedaan had in Egypte;
10622Wonderdaden in het land van Cham; vreselijke dingen aan de Schelfzee.
10623Dies Hij zeide, dat Hij hen verdelgen zou, ten ware Mozes, Zijn uitverkorene, in de scheure voor Zijn aangezicht gestaan had, om Zijn grimmigheid af te keren, dat Hij hen niet verdierf.
10624Zij versmaadden ook het gewenste land; zij geloofden Zijn woord niet.
10625Maar zij murmureerden in hun tenten; naar de stem des HEEREN hoorden zij niet.
10626Dies hief Hij tegen hen Zijn hand op, zwerende dat Hij hen nedervellen zou in de woestijn;
10627En dat Hij hun zaad zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen.
10628Ook hebben zij zich gekoppeld aan Baal-Peor, en zij hebben de offeranden der doden gegeten.
10629En zij hebben den HEERE tot toorn verwekt met hun daden, zodat de plaag een inbreuk onder hen deed.
10630Toen stond Pinehas op, en hij oefende gericht, en de plaag werd opgehouden.
10631En het is hem gerekend tot gerechtigheid, van geslacht tot geslacht tot in eeuwigheid.
10632Zij maakten Hem ook zeer toornig aan het twistwater, en het ging Mozes kwalijk om hunnentwil.
10633Want zij verbitterden zijn geest, zodat hij wat onbedachtelijk voortbracht met zijn lippen.
10634Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;
10635Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.
10636En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.
10637Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.
10638En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.
10639En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.
10640Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.
10641En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.
10642En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.
10643Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.
10644Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.
10645En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.
10646Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.
10647Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.
10648Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!
1071Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1072Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.
1073En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.
1074Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;
1075Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.
1076Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;
1077En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.
1078Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
1079Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;
10710Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;
10711Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.
10712Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.
10713Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
10714Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.
10715Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;
10716Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
10717De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;
10718Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.
10719Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.
10720Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.
10721Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
10722En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.
10723Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;
10724Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.
10725Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.
10726Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.
10727Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.
10728Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.
10729Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.
10730Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.
10731Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.
10732En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.
10733Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.
10734Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.
10735Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.
10736En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;
10737En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.
10738En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.
10739Daarna verminderen zij, en komen ten onder, door verdrukking, kwaad en droefenis.
10740Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
10741Maar Hij brengt den nooddruftige uit de verdrukking in een hoog vertrek, en maakt de huisgezinnen als kudden.
10742De oprechten zien het, en zijn verblijd, maar alle ongerechtigheid stopt haar mond.
10743Wie is wijs? Die neme deze dingen waar; en dat zij verstandelijk letten op de goedertierenheden des HEEREN.
1081Een lied, een psalm van David.
1082O God! mijn hart is bereid; ik zal zingen en psalmzingen, ook mijn eer.
1083Waak op, gij luit en harp! ik zal in den dageraad opwaken.
1084Ik zal U loven onder de volken, o HEERE! en ik zal U psalmzingen onder de natien.
1085Want Uw goedertierenheid is groot tot boven de hemelen, en Uw waarheid tot aan de bovenste wolken.
1086Verhef U, o God! boven de hemelen, en Uw eer over de ganse aarde.
1087Opdat Uw beminden bevrijd worden; geef heil door Uw rechterhand, en verhoor ons.
1088God heeft gesproken in Zijn heiligdom, dies zal ik van vreugde opspringen; ik zal Sichem delen, en het dal van Sukkoth zal ik afmeten.
1089Gilead is mijn, Manasse is mijn, en Efraim is de sterkte mijns hoofds; Juda is mijn wetgever.
10810Moab is mijn waspot; op Edom zal ik mijn schoen werpen; over Palestina zal ik juichen.
10811Wie zal mij voeren in een vaste stad? Wie zal mij leiden tot in Edom?
10812Zult Gij het niet zijn, o God! Die ons verstoten hadt, en Die niet uittoogt, o God! met onze heirkrachten?
10813Geef Gij ons hulp uit de benauwdheid; want des mensen heil is ijdelheid. [ (Psalms 108:14) In God zullen wij kloeke daden doen, en Hij zal onze wederpartijders vertreden. ]
1091Een psalm van David, voor den opperzangmeester. O God mijns lofs! zwijg niet.
1092Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan; zij hebben met mij gesproken met een valse tong.
1093En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld; ja, zij hebben mij bestreden zonder oorzaak.
1094Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.
1095En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijn liefde.
1096Stel een goddeloze over hem, en de satan sta aan zijn rechterhand.
1097Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig uit, en zijn gebed zij tot zonde.
1098Dat zijn dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt;
1099Dat zijn kinderen wezen worden, en zijn vrouw weduwe.
10910En dat zijn kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken.
10911Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven.
10912Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijn wezen genadig zij.
10913Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht.
10914De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd.
10915Dat zij gedurig voor den HEERE zijn; en Hij roeie hun gedachtenis uit van de aarde.
10916Omdat hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene van hart, om hem te doden.
10917Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem.
10918En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die ga tot in het binnenste van hem als het water, en als de olie in zijn beenderen.
10919Die zij hem als een kleed, waarmede hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmede hij zich steeds omgordt.
10920Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijn ziel.
10921Maar Gij, o HEERE Heere! maak het met mij om Uws Naams wil; dewijl Uw goedertierenheid goed is, verlos mij.
10922Want ik ben ellendig en nooddruftig, en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond.
10923Ik ga heen gelijk een schaduw, wanneer zij zich neigt; ik worde omgedreven als een sprinkhaan.
10924Mijn knieen struikelen van vasten, en mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is.
10925Nog ben ik hun een smaad; als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd.
10926Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uw goedertierenheid.
10927Opdat zij weten, dat dit Uw hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt.
10928Laat hen vloeken, maar zegen Gij; laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden; doch dat zich Uw knecht verblijde.
10929Laat mijn tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met een mantel.
10930Ik zal den HEERE met mijn mond zeer loven, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen.
10931Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen.
1101Een psalm van David. De HEERE heeft tot mijn Heere gesproken: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten.
1102De HEERE zal de scepter Uwer sterkte zenden uit Sion, zeggende: Heers in het midden Uwer vijanden.
1103Uw volk zal zeer gewillig zijn op den dag Uwer heirkracht, in heilig sieraad; uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn.
1104De HEERE heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek.
1105De HEERE is aan Uw rechterhand; Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns.
1106Hij zal recht doen onder de heidenen; Hij zal het vol dode lichamen maken; Hij zal verslaan dengene, die het hoofd is over een groot land.
1107Hij zal op den weg uit de beek drinken; daarom zal Hij het hoofd omhoog heffen.
1111Hallelujah! Aleph. Ik zal den HEERE loven van ganser harte; Beth. In den raad en vergadering der oprechten.
1112Gimel. De werken des HEEREN zijn groot; Daleth. zij worden gezocht van allen, die er lust in hebben.
1113He. Zijn doen is majesteit en heerlijkheid; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in der eeuwigheid.
1114Zain. Hij heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; Cheth. de HEERE is genadig en barmhartig.
1115Teth. Hij heeft degenen, die Hem vrezen, spijs gegeven; Jod. Hij gedenkt in der eeuwigheid aan Zijn verbond.
1116Caph. Hij heeft de kracht Zijner werken Zijn volke bekend gemaakt; Lamed. hun gevende de erve der heidenen.
1117Mem. De werken Zijner handen zijn waarheid en oordeel; Nun. al Zijn bevelen zijn getrouw.
1118Samech. Zij zijn ondersteund voor altoos, en in eeuwigheid; Ain. zijnde gedaan in waarheid en oprechtigheid.
1119Pe. Hij heeft Zijn volke verlossing gezonden; Tsade. Hij heeft Zijn verbond in eeuwigheid geboden; Koph. Zijn Naam is heilig en vreselijk.
11110Resch. De vreze des HEEREN is het beginsel der wijsheid; Schin. allen, die ze doen, hebben goed verstand; Thau. Zijn lof bestaat tot in der eeuwigheid.
1121Hallelujah! Aleph. Welgelukzalig is de man, die den HEERE vreest; Beth. die groten lust heeft in Zijn geboden.
1122Gimel. Zijn zaad zal geweldig zijn op aarde; Daleth. het geslacht der oprechten zal gezegend worden.
1123He. In zijn huis zal have en rijkdom wezen; Vau. en zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid.
1124Zain. Den oprechten gaat het licht op in de duisternis; Cheth. Hij is genadig, en barmhartig, en rechtvaardig.
1125Teth. Wel dien man, die zich ontfermt en uitleent; Jod. hij beschikt zijn zaken met recht.
1126Caph. Zekerlijk, hij zal in der eeuwigheid niet wankelen; Lamed. de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn.
1127Mem. Hij zal voor geen kwaad gerucht vrezen; Nun. zijn hart is vast, betrouwende op den HEERE.
1128Samech. Zijn hart, wel ondersteund zijnde, zal niet vrezen; Ain. totdat hij op zijn wederpartijen zie.
1129Pe. Hij strooit uit, hij geeft den nooddruftige; Tsade. zijn gerechtigheid bestaat in eeuwigheid; Koph. zijn hoorn zal verhoogd worden in eer.
11210Resch. De goddeloze zal het zien, en hij zal zich vertoornen; Schin. hij zal met zijn tanden knersen en smelten. Thau. de wens der goddelozen zal vergaan.
1131Hallelujah! Looft, gij knechten des HEEREN! looft den Naam des HEEREN.
1132De Naam des HEEREN zij geprezen, van nu aan tot in der eeuwigheid.
1133Van den opgang der zon af tot haar nedergang, zij de Naam des HEEREN geloofd.
1134De HEERE is hoog boven alle heidenen, boven de hemelen is Zijn heerlijkheid.
1135Wie is gelijk de HEERE, onze God? Die zeer hoog woont.
1136Die zeer laag ziet, in den hemel en op de aarde.
1137Die den geringe uit het stof opricht, en den nooddruftige uit den drek verhoogt;
1138Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.
1139Die de onvruchtbare doet wonen met een huisgezin, een blijde moeder van kinderen. Hallelujah!
1141Toen Israel uit Egypte toog, het huis Jakobs van een volk, dat een vreemde taal had;
1142Zo werd Juda tot Zijn heiligdom, Israel Zijn volkomene heerschappij.
1143De zee zag het, en vlood; de Jordaan keerde achterwaarts.
1144De bergen sprongen als rammen, de heuvelen als lammeren.
1145Wat was u, gij zee! dat gij vloodt? gij Jordaan! dat gij achterwaarts keerdet?
1146Gij bergen, dat gij opsprongt als rammen? gij heuvelen! als lammeren?
1147Beef, gij aarde! voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht van den God Jakobs;
1148Die den rotssteen veranderde in een watervloed, den keisteen in een waterfontein.
1151Niet ons, o HEERE! niet ons, maar Uw Naam geef eer, om Uwer goedertierenheid, om Uwer waarheid wil.
1152Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is nu hun God?
1153Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt.
1154Hunlieder afgoden zijn zilver en goud, het werk van des mensen handen;
1155Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
1156Oren hebben zij, maar horen niet; zij hebben een neus, maar zij rieken niet;
1157Hun handen hebben zij, maar tasten niet; hun voeten, maar gaan niet; zij geven geen geluid door hun keel.
1158Dat die hen maken hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
1159Israel! vertrouw gij op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
11510Gij huis van Aaron! vertrouw op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
11511Gijlieden, die den HEERE vreest! vertrouwt op den HEERE; Hij is hun Hulp en hun Schild.
11512De HEERE is onzer gedachtig geweest, Hij zal zegenen; Hij zal het huis van Israel zegenen, Hij zal het huis van Aaron zegenen.
11513Hij zal zegenen, die den HEERE vrezen, de kleinen met de groten.
11514De HEERE zal den zegen over ulieden vermeerderen, over ulieden en over uw kinderen.
11515Gijlieden zijt den HEERE gezegend, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
11516Aangaande den hemel, de hemel is des HEEREN; maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven.
11517De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn.
11518Maar wij zullen den HEERE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah!
1161Ik heb lief, want de HEERE hoort mijn stem, mijn smekingen;
1162Want Hij neigt Zijn oor tot mij; dies zal ik Hem in mijn dagen aanroepen.
1163De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis.
1164Maar ik riep den Naam des HEEREN aan, zeggende: Och HEERE! bevrijd mijn ziel.
1165De HEERE is genadig en rechtvaardig, en onze God is ontfermende.
1166De HEERE bewaart de eenvoudigen; ik was uitgeteerd, doch Hij heeft mij verlost.
1167Mijn ziel! keer weder tot uw rust, want de HEERE heeft aan u welgedaan.
1168Want Gij, HEERE! hebt mijn ziel gered van de dood, mijn ogen van tranen, mijn voet van aanstoot.
1169Ik zal wandelen voor het aangezicht des HEEREN, in de landen der levenden.
11610Ik heb geloofd, daarom sprak ik; ik ben zeer bedrukt geweest.
11611Ik zeide in mijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars.
11612Wat zal ik den HEERE vergelden voor al Zijn weldaden aan mij bewezen?
11613Ik zal den beker der verlossingen opnemen, en den Naam des HEEREN aanroepen.
11614Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
11615Kostelijk is in de ogen des HEEREN de dood Zijner gunstgenoten.
11616Och, HEERE! zekerlijk ik ben Uw knecht, ik ben Uw knecht, een zoon Uwer dienstmaagd; Gij hebt mijn banden losgemaakt.
11617Ik zal U offeren, offerande van dankzegging, en den Naam des HEEREN aanroepen.
11618Mijn geloften zal ik den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk.
11619In de voorhoven van het huis des HEEREN, in het midden van u, o Jeruzalem! Hallelujah!
1171Looft den HEERE, alle heidenen; prijst Hem, alle natien!
1172Want Zijn goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des HEEREN is in der eeuwigheid! Hallelujah!
1181Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1182Dat Israel nu zegge, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
1183Het huis van Aaron zegge nu, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
1184Dat degenen, die den HEERE vrezen, nu zeggen, dat Zijn goedertierenheid in der eeuwigheid is.
1185Uit de benauwdheid heb ik den HEERE aangeroepen; de HEERE heeft mij verhoord, stellende mij in de ruimte.
1186De HEERE is bij mij, ik zal niet vrezen; wat zal mij een mens doen?
1187De HEERE is bij mij onder degenen, die mij helpen; daarom zal ik mijn lust zien aan degenen, die mij haten.
1188Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op den mens te vertrouwen.
1189Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.
11810Alle heidenen hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
11811Zij hadden mij omringd, ja, zij hadden mij omringd; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
11812Zij hadden mij omringd als bijen; zij zijn uitgeblust als een doornenvuur; het is in den Naam des HEEREN, dat ik ze verhouwen heb.
11813Gij hadt mij zeer hard gestoten, tot vallens toe, maar de HEERE heeft mij geholpen.
11814De HEERE is mijn Sterkte en Psalm, want Hij is mij tot heil geweest.
11815In de tenten der rechtvaardigen is een stem des gejuichs en des heils; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.
11816De rechterhand des HEEREN is verhoogd; de rechterhand des HEEREN doet krachtige daden.
11817Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen.
11818De HEERE heeft mij wel hard gekastijd; maar Hij heeft mij ter dood niet overgegeven.
11819Doet mij de poorten der gerechtigheid open, ik zal daardoor ingaan, ik zal den HEERE loven.
11820Dit is de poort des HEEREN, door dewelke de rechtvaardigen zullen ingaan.
11821Ik zal U loven, omdat Gij mij verhoord hebt, en mij tot heil geweest zijt.
11822De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden.
11823Dit is van den HEERE geschied, en het is wonderlijk in onze ogen.
11824Dit is de dag, dien de HEERE gemaakt heeft; laat ons op denzelven ons verheugen, en verblijd zijn.
11825Och HEERE! geef nu heil; och HEERE! geef nu voorspoed.
11826Gezegend zij hij, die daar komt in den Naam des HEEREN! Wij zegenen ulieden uit het huis des HEEREN.
11827De HEERE is God, Die ons licht gegeven heeft. Bindt het feest offer met touwen tot aan de hoornen van het altaar.
11828Gij zijt mijn God, daarom zal ik U loven; o mijn God! ik zal U verhogen.
11829Loof den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1191Aleph. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan.
1192Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden, die Hem van ganser harte zoeken;
1193Ook geen onrecht werken, maar wandelen in Zijn wegen.
1194HEERE! Gij hebt geboden, dat men Uw bevelen zeer bewaren zal.
1195Och, dat mijn wegen gericht werden, om Uw inzettingen te bewaren!
1196Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden.
1197Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten Uwer gerechtigheid geleerd zal hebben.
1198Ik zal Uw inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.
1199Beth. Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Uw woord.
11910Ik zoek U met mijn gehele hart, laat mij van Uw geboden niet afdwalen.
11911Ik heb Uw rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.
11912HEERE! Gij zijt gezegend; leer mij Uw inzettingen.
11913Ik heb met mijn lippen verteld al de rechten Uws monds.
11914Ik ben vrolijker in den weg Uwer getuigenissen, dan over allen rijkdom.
11915Ik zal Uw bevelen overdenken, en op Uw paden letten.
11916Ik zal mijzelven vermaken in Uw inzettingen; Uw woord zal ik niet vergeten.
11917Gimel. Doe wel bij Uw knecht, dat ik leve en Uw woord beware.
11918Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouwe de wonderen van Uw wet.
11919Ik ben een vreemdeling op de aarde, verberg Uw geboden voor mij niet.
11920Mijn ziel is verbroken vanwege het verlangen naar Uw oordelen te aller tijd.
11921Gij scheldt de vervloekte hovaardigen, die van Uw geboden afdwalen.
11922Wentel van mij versmaadheid en verachting, want ik heb Uw getuigenissen onderhouden.
11923Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft Uw knecht Uw inzettingen betracht.
11924Ook zijn Uw getuigenissen mijn vermakingen, en mijn raadslieden.
11925Daleth. Mijn ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar Uw woord.
11926Ik heb U mijn wegen verteld, en Gij hebt mij verhoord; leer mij Uw inzettingen.
11927Geef mij den weg Uwer bevelen te verstaan, opdat ik Uw wonderen betrachte.
11928Mijn ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar Uw woord.
11929Wend van mij den weg der valsheid, en verleen mij genadiglijk Uw wet.
11930Ik heb verkoren den weg der waarheid, Uw rechten heb ik mij voorgesteld.
11931Ik kleef vast aan Uw getuigenissen; o HEERE! beschaam mij niet.
11932Ik zal den weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.
11933He. HEERE! leer mij den weg Uwer inzettingen, en ik zal hem houden ten einde toe.
11934Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte.
11935Doe mij treden op het pad Uwer geboden, want daarin heb ik lust.
11936Neig mijn hart tot Uw getuigenissen, en niet tot gierigheid.
11937Wend mijn ogen af, dat zij geen ijdelheid zien; maak mij levend door Uw wegen.
11938Bevestig Uw toezeggingen aan Uw knecht, die Uw vreze toegedaan is.
11939Wend mijn smaadheid af, die ik vreze, want Uw rechten zijn goed.
11940Zie, ik heb een begeerte tot Uw bevelen; maak mij levend door Uw gerechtigheid.
11941Vau. En dat mij Uw goedertierenheden overkomen, o HEERE! Uw heil, naar Uw toezegging;
11942Opdat ik mijn smader wat heb te antwoorden, want ik vertrouw op Uw woord.
11943En ruk het woord der waarheid van mijn mond niet al te zeer, want ik hoop op Uw rechten.
11944Zo zal ik Uw wet steeds onderhouden, eeuwiglijk en altoos.
11945En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik Uw bevelen gezocht heb.
11946Ook zal ik voor koningen spreken van Uw getuigenissen, en mij niet schamen.
11947En ik zal mij vermaken in Uw geboden, die ik liefheb.
11948En ik zal mijn handen opheffen naar Uw geboden, die ik liefheb, en ik zal Uw inzettingen betrachten.
11949Zain. Gedenk des woords, tot Uw knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen hopen.
11950Dit is mijn troost in mijn ellende, want Uw toezegging heeft mij levend gemaakt.
11951De hovaardigen hebben mij boven mate zeer bespot; nochtans ben ik van Uw wet niet geweken.
11952Ik heb gedacht, o HEERE! aan Uw oordelen van ouds aan, en heb mij getroost.
11953Grote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddelozen, die Uw wet verlaten.
11954Uw inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdelingschappen.
11955HEERE! des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard.
11956Dat is mij geschied, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
11957Cheth. De HEERE is mijn deel, ik heb gezegd, dat ik Uw woorden zal bewaren.
11958Ik heb Uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganser harte, wees mij genadig naar Uw toezegging.
11959Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen.
11960Ik heb gehaast, en niet vertraagd Uw geboden te onderhouden.
11961De goddeloze hopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik Uw wet niet vergeten.
11962Te middernacht sta ik op, om U te loven voor de rechten Uwer gerechtigheid.
11963Ik ben een gezel van allen, die U vrezen, en van hen, die Uw bevelen onderhouden.
11964HEERE! de aarde is vol van Uw goedertierenheid; leer mij Uw inzettingen.
11965Teth. Gij hebt bij Uw knecht goed gedaan, HEERE, naar Uw woord.
11966Leer mij een goeden zin en wetenschap, want ik heb aan Uw geboden geloofd.
11967Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik Uw woord.
11968Gij zijt goed en goeddoende; leer mij Uw inzettingen.
11969De hovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar Uw bevelen van ganser harte.
11970Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in Uw wet.
11971Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik Uw inzettingen leerde.
11972De wet Uws monds is mij beter, dan duizenden van goud of zilver.
11973Jod. Uw handen hebben mij gemaakt, en bereid; maak mij verstandig, opdat ik Uw geboden lere.
11974Die U vrezen, zullen mij aanzien, en zich verblijden, omdat ik op Uw woord gehoopt heb.
11975Ik weet, HEERE! dat Uw gerichten de gerechtigheid zijn, en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.
11976Laat toch Uw goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar Uw toezegging aan Uw knecht.
11977Laat mij Uw barmhartigheden overkomen, opdat ik leve, want Uw wet is al mijn vermaking.
11978Laat de hovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestoten hebben; doch ik betracht Uw geboden.
11979Laat hen tot mij keren, die U vrezen, en die Uw getuigenissen kennen.
11980Laat mijn hart oprecht zijn tot Uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.
11981Caph. Mijn ziel is bezweken van verlangen naar Uw heil; op Uw woord heb ik gehoopt.
11982Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten?
11983Want ik ben geworden als een lederen zak in den rook; doch Uw inzettingen heb ik niet vergeten.
11984Hoe vele zullen de dagen Uws knechts zijn? Wanneer zult Gij recht doen over mijn vervolgers?
11985De hovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar Uw wet.
11986Al Uw geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen, help mij.
11987Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde, maar ik heb Uw bevelen niet verlaten.
11988Maak mij levend naar Uw goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis Uws monds onderhouden.
11989Lamed. O HEERE! Uw woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.
11990Uw goedertierenheid is van geslacht tot geslacht; Gij hebt de aarde vastgemaakt, en zij blijft staan;
11991Naar Uw verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Uw knechten.
11992Indien Uw wet niet ware geweest al mijn vermaking, ik ware in mijn druk al lang vergaan.
11993Ik zal Uw bevelen in der eeuwigheid niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt.
11994Ik ben Uw, behoud mij, want ik heb Uw bevelen gezocht.
11995De goddelozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op Uw getuigenissen.
11996In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien; maar Uw gebod is zeer wijd.
11997Mem. Hoe lief heb ik Uw wet! Zij is mijn betrachting den gansen dag.
11998Zij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij.
11999Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn.
119100Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb.
119101Ik heb mijn voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik Uw woord zou onderhouden.
119102Ik ben niet geweken van Uw rechten, want Gij hebt mij geleerd.
119103Hoe zoet zijn Uw redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijn mond!
119104Uit Uw bevelen krijg ik verstand, daarom haat ik alle leugenpaden.
119105Nun. Uw woord is een lamp voor mijn voet, en een licht voor mijn pad.
119106Ik heb gezworen, en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid.
119107Ik ben gans zeer verdrukt, HEERE! maak mij levend naar Uw woord.
119108Laat U toch, o HEERE! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij Uw rechten.
119109Mijn ziel is geduriglijk in mijn hand; nochtans vergeet ik Uw wet niet.
119110De goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen.
119111Ik heb Uw getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vrolijkheid.
119112Ik heb mijn hart geneigd, om Uw inzettingen eeuwiglijk te doen, ten einde toe.
119113Samech. Ik haat de kwade ranken, maar heb Uw wet lief.
119114Gij zijt mijn Schuilplaats en mijn Schild; op Uw Woord heb ik gehoopt.
119115Wijkt van mij, gij boosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.
119116Ondersteun mij naar Uw toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijn hope.
119117Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in Uw inzettingen vermaken.
119118Gij vertreedt al degenen, die van Uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leugen.
119119Gij doet alle goddelozen der aarde weg als schuim, daarom heb ik Uw getuigenissen lief.
119120Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking voor U, en ik heb gevreesd voor Uw oordelen.
119121Ain. Ik heb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijn onderdrukkers.
119122Wees borg voor Uw knecht ten goede; laat de hovaardigen mij niet onderdrukken.
119123Mijn ogen zijn bezweken van verlangen naar Uw heil, en naar de toezegging Uwer rechtvaardigheid.
119124Doe bij Uw knecht naar Uw goedertierenheid, en leer mij Uw inzettingen.
119125Ik ben Uw knecht, maak mij verstandig, en ik zal Uw getuigenissen kennen.
119126Het is tijd voor den HEERE, dat Hij werke, want zij hebben Uw wet verbroken.
119127Daarom heb ik Uw geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het fijnste goud.
119128Daarom heb ik alle Uw bevelen, van alles, voor recht gehouden; maar alle valse pad heb ik gehaat.
119129Pe. Uw getuigenissen zijn wonderbaar, daarom bewaart ze mijn ziel.
119130De opening Uwer woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.
119131Ik heb mijn mond wijd opengedaan, en gehijgd, want ik heb verlangd naar Uw geboden.
119132Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
119133Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord, en laat geen ongerechtigheid over mij heersen.
119134Verlos mij van des mensen overlast, en ik zal Uw bevelen onderhouden.
119135Doe Uw aangezicht lichten over Uw knecht, en leer mij Uw inzettingen.
119136Waterbeken vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet niet onderhouden.
119137Tsade. HEERE! Gij zijt rechtvaardig, en elkeen Uwer oordelen is recht.
119138Gij hebt de gerechtigheid Uwer getuigenissen, en de waarheid hogelijk geboden.
119139Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijn wederpartijders Uw woorden vergeten hebben.
119140Uw woord is zeer gelouterd, en Uw knecht heeft het lief.
119141Ik ben klein en veracht, doch Uw bevelen vergeet ik niet.
119142Uw gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en Uw wet is de waarheid.
119143Benauwdheid en angst hebben mij getroffen, doch Uw geboden zijn mijn vermakingen.
119144De gerechtigheid Uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zo zal ik leven.
119145Koph. Ik heb van ganser harte geroepen: verhoor mij, o HEERE! ik zal Uw inzettingen bewaren.
119146Ik heb U aangeroepen, verlos mij, en ik zal Uw getuigenissen onderhouden.
119147Ik ben de morgen schemering voorgekomen, en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt.
119148Mijn ogen komen de nacht waken voor, om Uw rede te betrachten.
119149Hoor mijn stem naar Uw goedertierenheid, o HEERE! maak mij levend naar Uw recht.
119150Die kwade praktijken najagen, genaken mij, zij wijken verre van Uw wet.
119151Maar Gij, HEERE! zijt nabij, en al Uw geboden zijn waarheid.
119152Van ouds heb ik geweten van Uw getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebt.
119153Resch. Zie mijn ellende aan, en help mij uit, want Uw wet heb ik niet vergeten.
119154Twist mijn twistzaak, en verlos mij, maak mij levend, naar Uw toezegging.
119155Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.
119156HEERE! Uw barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar Uw rechten.
119157Mijn vervolgers en mijn wederpartijders zijn vele, maar van Uw getuigenissen wijk ik niet.
119158Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij Uw woord niet onderhielden.
119159Zie aan, dat ik Uw bevelen lief heb, o HEERE! maak mij levend naar Uw goedertierenheid.
119160Het begin Uws woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid.
119161Schin. De vorsten hebben mij vervolgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd voor Uw woord.
119162Ik ben vrolijk over Uw toezegging, als een, die een groten buit vindt.
119163Ik haat de valsheid, en heb er een gruwel van; maar Uw wet heb ik lief.
119164Ik loof U zeven maal des daags, over de rechten Uwer gerechtigheid.
119165Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
119166O HEERE! ik hoop op Uw heil, en doe Uw geboden.
119167Mijn ziel onderhoudt Uw getuigenissen, en ik heb ze zeer lief.
119168Ik onderhoud Uw bevelen en Uw getuigenissen, want al mijn wegen zijn voor U.
119169Thau. O HEERE! laat mijn geschrei voor Uw aanschijn genaken, maak mij verstandig naar Uw woord.
119170Laat mijn smeken voor Uw aanschijn komen, red mij naar Uw toezegging.
119171Mijn lippen zullen Uw lof overvloediglijk uitstorten, als Gij mij Uw inzettingen zult geleerd hebben.
119172Mijn tong zal spraak houden van Uw rede, want al Uw geboden zijn rechtvaardigheid.
119173Laat Uw hand mij te hulp komen, want ik heb Uw bevelen verkoren.
119174O HEERE! ik verlang naar Uw heil, en Uw wet is al mijn vermaking.
119175Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven, en laat Uw rechten mij helpen.
119176Ik heb gedwaald als een verloren schaap; zoek Uw knecht, want Uw geboden heb ik niet vergeten.
1201Een lied op Hammaaloth. Ik heb tot den HEERE geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord.
1202O HEERE! red mijn ziel van de valse lippen, van de bedriegelijke tong.
1203Wat zal U de bedriegelijke tong geven, of wat zal zij U toevoegen?
1204Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen.
1205O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone.
1206Mijn ziel heeft lang gewoond bij degenen, die den vrede haten.
1207Ik ben vreedzaam; maar als ik spreek, zijn zij aan den oorlog.
1211Een lied Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op naar de bergen, van waar mijn hulp komen zal.
1212Mijn hulp is van den HEERE, Die hemel en aarde gemaakt heeft.
1213Hij zal uw voet niet laten wankelen; uw Bewaarder zal niet sluimeren.
1214Ziet, de Bewaarder Israels zal niet sluimeren, noch slapen.
1215De HEERE is uw Bewaarder, de HEERE is uw Schaduw, aan uw rechterhand.
1216De zon zal u des daags niet steken, noch de maan des nachts.
1217De HEERE zal u bewaren van alle kwaad; uw ziel zal Hij bewaren.
1218De HEERE zal uw uitgang en uw ingang bewaren, van nu aan tot in der eeuwigheid.
1221Een lied Hammaaloth, van David. Ik verblijd mij in degenen, die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan.
1222Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem!
1223Jeruzalem is gebouwd, als een stad, die wel samengevoegd is;
1224Waarheen de stammen opgaan, de stammen des HEEREN, tot de getuigenis Israels, om den Naam des HEEREN te danken.
1225Want daar zijn de stoelen des gerichts gezet, de stoelen van het huis van David.
1226Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen.
1227Vrede zij in uw vesting, welvaren in uw paleizen.
1228Om mijner broederen en mijner vrienden wil, zal ik nu spreken, vrede zij in u!
1229Om des huizes des HEEREN, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken.
1231Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
1232Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
1233Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
1234Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen.
1241Een lied Hammaaloth, van David. Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, zegge nu Israel,
1242Ten ware de HEERE, Die bij ons geweest is, als de mensen tegen ons opstonden;
1243Toen zouden zij ons levend verslonden hebben, als hun toorn tegen ons ontstak.
1244Toen zouden ons de wateren overlopen hebben; een stroom zou over onze ziel gegaan zijn.
1245Toen zouden de stoute wateren over onze ziel gegaan zijn.
1246De HEERE zij geloofd, Die ons in hun tanden niet heeft overgegeven tot een roof.
1247Onze ziel is ontkomen, als een vogel uit den strik der vogelvangers; de strik is gebroken, en wij zijn ontkomen.
1248Onze hulp is in den Naam des HEEREN, Die hemel en aarde gemaakt heeft.
1251Een lied Hammaaloth. Die op den HEERE vertrouwen, zijn als de berg Sion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid.
1252Rondom Jeruzalem zijn bergen; alzo is de HEERE rondom Zijn volk, van nu aan tot in der eeuwigheid.
1253Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht.
1254HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten.
1255Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEERE weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israel zijn!
1261Een lied Hammaaloth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen.
1262Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan.
1263De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd.
1264O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden.
1265Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
1266Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.
1271Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
1272Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft.
1273Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des HEEREN; des buiks vrucht is een beloning.
1274Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd.
1275Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijanden spreken zullen in de poort.
1281Een lied Hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt.
1282Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan.
1283Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel.
1284Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest.
1285De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens;
1286En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israel!
1291Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
1292Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
1293Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
1294De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
1295Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
1296Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
1297Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
1298En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.
1301Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot U, o HEERE!
1302HEERE! hoor naar mijn stem; laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.
1303Zo Gij, HEERE! de ongerechtigheden gadeslaat; HEERE! wie zal bestaan?
1304Maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt.
1305Ik verwacht den HEERE; mijn ziel verwacht, en ik hoop op Zijn Woord.
1306Mijn ziel wacht op den HEERE, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen.
1307Israel hope op den HEERE; want bij den HEERE is goedertierenheid, en bij Hem is veel verlossing.
1308En Hij zal Israel verlossen van al zijn ongerechtigheden.
1311Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.
1312Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij.
1313Israel hope op den HEERE van nu aan tot in der eeuwigheid.
1321Een lied Hammaaloth. O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden;
1322Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende:
1323Zo ik in de tent mijns huizes inga, zo ik op de koets van mijn bed klimme!
1324Zo ik mijn ogen slaap geve, mijn oogleden sluimering;
1325Totdat ik voor den HEERE een plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs!
1326Ziet, wij hebben van haar gehoord in Efratha; wij hebben haar gevonden in de velden van Jaar.
1327Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten.
1328Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte!
1329Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen.
13210Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.
13211De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten.
13212Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.
13213Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende:
13214Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.
13215Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.
13216En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.
13217Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht.
13218Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijn kroon bloeien.
1331Een lied Hammaaloth, van David. Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen.
1332Het is, gelijk de kostelijke olie op het hoofd, nederdalende op den baard, den baard van Aaron, die nederdaalt tot op den zoom zijner klederen.
1333Het is gelijk de dauw van Hermon, en die nederdaalt op de bergen van Sion, want de HEERE gebiedt aldaar den zegen en het leven tot in der eeuwigheid.
1341Een lied Hammaaloth. Ziet, looft den HEERE, alle gij knechten des HEEREN! gij, die allen nacht in het huis des HEEREN staat.
1342Heft uw handen op naar het heiligdom, en looft den HEERE.
1343De HEERE zegene u uit Sion, Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
1351Hallelujah! Prijst den Naam des HEEREN, prijst Hem, gij knechten des HEEREN!
1352Gij, die staat in het huis des HEEREN, in de voorhoven van het huis onzes Gods!
1353Looft den HEERE, want de HEERE is goed; psalmzingt Zijn Naam, want Hij is liefelijk.
1354Want de HEERE heeft Zich Jakob verkoren, Israel tot Zijn eigendom.
1355Want ik weet, dat de HEERE groot is, en dat onze Heere boven alle goden is.
1356Al wat den HEERE behaagt, doet Hij, in de hemelen, en op de aarde, in de zeeen en alle afgronden.
1357Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort.
1358Die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, van den mens af tot het vee toe.
1359Hij zond tekenen en wonderen in het midden van u, o Egypte! tegen Farao en tegen al zijn knechten.
13510Die veel volken sloeg, en machtige koningen doodde;
13511Sihon, den koning der Amorieten, en Og, den koning van Basan, en al de koninkrijken van Kanaan,
13512En Hij gaf hun land ten erve, ten erve aan Zijn volk Israel.
13513O HEERE! Uw Naam is in eeuwigheid; HEERE! Uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht.
13514Want de HEERE zal Zijn volk richten, en het zal Hem berouwen over Zijn knechten.
13515De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, een werk van mensenhanden.
13516Zij hebben een mond, maar spreken niet; zij hebben ogen, maar zien niet;
13517Oren hebben zij, maar horen niet; ook is er geen adem in hun mond.
13518Dat die ze maken, hun gelijk worden, en al wie op hen vertrouwt.
13519Gij huis Israels! looft den HEERE; gij huis Aarons! looft den HEERE.
13520Gij huis van Levi! looft den HEERE; gij die den HEERE vreest! looft den HEERE.
13521Geloofd zij de HEERE uit Sion, Die te Jeruzalem woont. Hallelujah!
1361Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid;
1362Looft den God der goden; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1363Looft den Heere der heren; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1364Dien, Die alleen grote wonderen doet; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1365Dien, die de hemelen met verstand gemaakt heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1366Dien, Die de aarde op het water uitgespannen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1367Dien, Die de grote lichten heeft gemaakt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1368De zon tot heerschappij op den dag; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1369De maan en sterren tot heerschappij in den nacht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13610Dien, Die de Egyptenaren geslagen heeft in hun eerstgeborenen; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13611En heeft Israel uit het midden van hen uitgebracht; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13612Met een sterke hand, en met een uitgestrekte arm; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13613Dien, Die de Schelfzee in delen deelde; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13614En voerde Israel door het midden van dezelve; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13615Hij heeft Farao met zijn heir gestort in de Schelfzee; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13616Die Zijn volk door de woestijn geleid heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13617Die grote koningen geslagen heeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13618En heeft heerlijke koningen gedood; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13619Sihon, de Amorietischen koning; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13620En Og, den koning van Basan; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13621En heeft hun land ten erve gegeven; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13622Ten erve aan Zijn knecht Israel; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13623Die aan ons gedacht heeft in onze nederigheid; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13624En Hij heeft ons onzen tegenpartijders ontrukt; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13625Die allen vlees spijs geeft; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
13626Looft den God des hemels; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.
1371Aan de rivieren van Babel, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij gedachten aan Sion.
1372Wij hebben onze harpen gehangen aan de wilgen, die daarin zijn.
1373Als zij, die ons aldaar gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, en zij, die ons overhoop geworpen hadden, vreugd, zeggende: Zingt ons een van de liederen Sions;
1374Wij zeiden: Hoe zouden wij een lied des HEEREN zingen in een vreemd land?
1375Indien ik u vergeet, o Jeruzalem! zo vergete mijn rechterhand zichzelve!
1376Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, zo ik aan u niet gedenke, zo ik Jeruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap!
1377HEERE! gedenk aan de kinderen van Edom, aan den dag van Jeruzalem; die daar zeiden: Ontbloot ze, ontbloot ze, tot haar fondament toe!
1378O dochter van Babel! die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn, die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt.
1379Welgelukzalig zal hij zijn, die uw kinderkens grijpen, en aan de steenrots verpletteren zal.
1381Een psalm van David. Ik zal U loven met mijn gehele hart; in de tegenwoordigheid der goden zal ik U psalmzingen.
1382Ik zal mij nederbuigen naar het paleis Uwer heiligheid, en ik zal Uw Naam loven, om Uw goedertierenheid en om Uw waarheid; want Gij hebt vanwege Uw gansen Naam Uw woord groot gemaakt.
1383Ten dage, als ik riep, zo hebt Gij mij verhoord; Gij hebt mij versterkt met kracht in mijn ziel.
1384Alle koningen der aarde zullen U, o HEERE! loven, wanneer zij gehoord zullen hebben de redenen Uws monds.
1385En zij zullen zingen van de wegen des HEEREN, want de heerlijkheid des HEEREN is groot.
1386Want de HEERE is hoog, nochtans ziet Hij de nederige aan, en den verhevene kent Hij van verre.
1387Als ik wandel in het midden der benauwdheid, maakt Gij mij levend; Uw hand strekt Gij uit tegen den toorn mijner vijanden, en Uw rechterhand behoudt mij.
1388De HEERE zal het voor mij voleinden; Uw goedertierenheid, HEERE! is in der eeuwigheid; en laat niet varen de werken Uwer handen.
1391Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.
1392Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijn gedachten.
1393Gij omringt mijn gaan en mijn liggen; en Gij zijt al mijn wegen gewend.
1394Als er nog geen woord op mijn tong is, zie, HEERE! Gij weet het alles.
1395Gij bezet mij van achteren en van voren, en Gij zet Uw hand op mij.
1396De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.
1397Waar zou ik heengaan voor Uw Geest en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht?
1398Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar.
1399Nam ik vleugelen des dageraads, woonde ik aan het uiterste der zee;
13910Ook daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden.
13911Indien ik zeide: De duisternis zal mij immers bedekken; dan is de nacht een licht om mij.
13912Ook verduistert de duisternis voor U niet; maar de nacht licht als de dag; de duisternis is als het licht.
13913Want Gij bezit mijn nieren; Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.
13914Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel.
13915Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben, in de nederste delen der aarde.
13916Uw ogen hebben mijn ongevormden klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.
13917Daarom, hoe kostelijk zijn mij, o God, Uw gedachten! hoe machtig veel zijn haar sommen!
13918Zoude ik ze tellen? Harer is meer, dan des zands; word ik wakker, zo ben ik nog bij U.
13919O God! dat Gij den goddeloze ombracht! en gij, mannen des bloeds, wijkt van mij!
13920Die van U schandelijk spreken, en Uw vijanden ijdellijk verheffen.
13921Zou ik niet haten HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?
13922Ik haat hen met volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
13923Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijn gedachten.
13924En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg.
1401Een psalm van David, voor den opperzangmeester.
1402Red mij, HEERE! van den kwaden mens; behoed mij voor den man alles gewelds;
1403Die veel kwaads in het hart denken, allen dag samenkomen om te oorlogen.
1404Zij scherpen hun tong, als een slang; heet addervergift is onder hun lippen. Sela.
1405Bewaar mij, HEERE! van de handen des goddelozen; behoed mij van den man alles gewelds; van hen, die mijn voeten denken weg te stoten.
1406De hovaardigen hebben mij een strik verborgen, en koorden; zij hebben een net uitgespreid aan de zijde des wegs; valstrikken hebben zij mij gezet. Sela.
1407Ik heb tot den HEERE gezegd: Gij zijt mijn God; neem ter ore, o HEERE! de stem mijner smekingen.
1408HEERE, Heere, Sterkte mijns heils! Gij hebt mijn hoofd bedekt ten dage der wapening.
1409Geef, HEERE! de begeerten des goddelozen niet; bevorder zijn kwaad voornemen niet; zij zouden zich verheffen. Sela.
14010Aangaande het hoofd dergenen, die mij omringen, de overlast hunner lippen overdekke hen.
14011Vurige kolen moeten op hen geschud worden; Hij doe hen vallen in het vuur, in diepe kuilen, dat zij niet weder opstaan.
14012Een man van kwade tong zal op de aarde niet bevestigd worden; een boos man des gewelds, dien zal men jagen, totdat hij geheel verdreven is.
14013Ik weet, dat de HEERE de rechtzaak des ellendigen, en het recht der nooddruftigen zal uitvoeren. [ (Psalms 140:14) Gewisselijk, de rechtvaardigen zullen Uw Naam loven; de oprechten zullen voor Uw aangezicht blijven. ]
1411Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep.
1412Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer.
1413HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen.
1414Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen.
1415De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.
1416Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.
1417Onze beenderen zijn verstrooid aan den mond des grafs, gelijk of iemand op de aarde iets gekloofd en verdeeld had.
1418Doch op U zijn mijn ogen, HEERE, Heere! op U betrouw ik, ontbloot mijn ziel niet.
1419Bewaar mij voor het geweld des striks, dien zij mij gelegd hebben, en voor de valstrikken van de werkers der ongerechtigheid.
14110Dat de goddelozen elk in zijn garen vallen, te zamen, totdat ik zal zijn voorbijgegaan.
1421Een onderwijzing van David, een gebed, als hij in de spelonk was.
1422Ik riep met mijn stem tot den HEERE; ik smeekte tot den HEERE met mijn stem.
1423Ik stortte mijn klacht uit voor Zijn aangezicht; ik gaf te kennen voor Zijn aangezicht mijn benauwdheid.
1424Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg, dien ik gaan zou.
1425Ik zag uit ter rechterhand, en ziet, zo was er niemand, die mij kende, er was geen ontvlieden voor mij; niemand zorgde voor mijn ziel.
1426Tot U riep ik, o HEERE! ik zeide: Gij zijt mijn Toevlucht, mijn Deel in het land der levenden.
1427Let op mijn geschrei, want ik ben zeer uitgeteerd; red mij van mijn vervolgers, want zij zijn machtiger dan ik. [ (Psalms 142:8) Voer mijn ziel uit de gevangenis, om Uw Naam te loven; de rechtvaardigen zullen mij omringen, wanneer Gij wel bij mij zult gedaan hebben. ]
1431Een psalm van David. O HEERE! hoor mijn gebed, neig de oren tot mijn smekingen; verhoor mij naar Uw waarheid, naar Uw gerechtigheid.
1432En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.
1433Want de vijand vervolgt mijn ziel, hij vertreedt mijn leven ter aarde; hij legt mij in duisternissen, als degenen, die over lang dood zijn.
1434Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij.
1435Ik gedenk aan de dagen van ouds; ik overleg al Uw daden; ik spreek bij mijzelven van de werken Uwer handen.
1436Ik breid mijn handen uit tot U; mijn ziel is voor U als een dorstig land. Sela.
1437Verhoor mij haastelijk, HEERE! mijn geest bezwijkt; verberg Uw aangezicht niet van mij, want ik zou gelijk worden dengenen, die in den kuil dalen.
1438Doe mij Uw goedertierenheid in den morgenstond horen, want ik betrouw op U; maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziel tot U op.
1439Red mij, HEERE! van mijn vijanden; bij U schuil ik.
14310Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God! Uw goede Geest geleide mij in een effen land.
14311O HEERE! maak mij levend, om Uws Naams wil; voer mijn ziel uit de benauwdheid, om Uw gerechtigheid.
14312En roei mijn vijanden uit, om Uw goedertierenheid, en breng hen om, allen, die mijn ziel beangstigen; want ik ben Uw knecht.
1441Een psalm van David. Gezegend zij de HEERE, mijn Rotssteen, Die mijn handen onderwijst ten strijde, mijn vingeren ten oorlog;
1442Mijn Goedertierenheid en mijn Burg, mijn Hoog Vertrek en mijn Bevrijder voor mij, mijn Schild, en op Wien ik mij betrouwe; Die mijn volk aan mij onderwerpt!
1443O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?
1444De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw.
1445Neig Uw hemelen, HEERE! en daal neder; raak de bergen aan, dat zij roken.
1446Bliksem bliksem, en verstrooi hen; zend Uw pijlen uit, en verdoe hen.
1447Steek Uw handen van de hoogte uit; ontzet mij, en ruk mij uit de grote wateren, uit de hand der vreemden;
1448Welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid.
1449O God! ik zal U een nieuw lied zingen; met de luit en het tiensnarig instrument zal ik U psalmzingen.
14410Gij, die den koningen overwinning geeft, Die Zijn knecht David ontzet van het boze zwaard;
14411Ontzet mij en red mij van de hand der vreemden, welker mond leugen spreekt, en hun rechterhand is een rechterhand der valsheid;
14412Opdat onze zonen zijn als planten, welke groot geworden zijn in hun jeugd; onze dochter als hoekstenen, uitgehouwen naar de gelijkenis van een paleis.
14413Dat onze winkelen vol zijnde, den enen voorraad na den anderen uitgeven; dat onze kudden bij duizenden werpen, ja, bij tienduizenden op onze hoeven vermenigvuldigen.
14414Dat onze ossen wel geladen zijn; dat geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs zij op onze straten.
14415Welgelukzalig is het volk, dien het alzo gaat; welgelukzalig is het volk, wiens God de HEERE is.
1451Een lofzang van David. Aleph. O mijn God, Gij Koning! ik zal U verhogen, en Uw Naam loven in eeuwigheid en altoos.
1452Beth. Te allen dage zal ik U loven, en Uw Naam prijzen in eeuwigheid en altoos.
1453Gimel. De HEERE is groot en zeer te prijzen, en Zijn grootheid is ondoorgrondelijk.
1454Daleth. Geslacht aan geslacht zal Uw werken roemen; en zij zullen Uw mogendheden verkondigen.
1455He. Ik zal uitspreken de heerlijkheid der eer Uwer majesteit, en Uw wonderlijke daden.
1456Vau. En zij zullen vermelden de kracht Uwer vreselijke daden; en Uw grootheid, die zal ik vertellen.
1457Zain. Zij zullen de gedachtenis der grootheid Uwer goedheid overvloediglijk uitstorten, en zij zullen Uw gerechtigheid met gejuich verkondigen.
1458Cheth. Genadig en barmhartig is de HEERE, lankmoedig en groot van goedertierenheid.
1459Teth. De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken.
14510Jod. Al Uw werken, HEERE, zullen U loven, en Uw gunstgenoten zullen U zegenen.
14511Caph. Zij zullen de heerlijkheid Uws Koninkrijks vermelden, en Uw mogendheid zullen zij uitspreken.
14512Lamed. Om de mensenkinderen bekend te maken Zijn mogendheden, en de eer der heerlijkheid Zijns Koninkrijks.
14513Mem. Uw Koninkrijk is een Koninkrijk van alle eeuwen, en Uw heerschappij is in alle geslacht en geslacht.
14514Samech. De HEERE ondersteunt allen, die vallen, en Hij richt op alle gebogenen.
14515Ain. Aller ogen wachten op U; en Gij geeft hun hun spijs te zijner tijd.
14516Pe. Gij doet Uw hand open, en verzadigt al wat er leeft, naar Uw welbehagen.
14517Tsade. De HEERE is rechtvaardig in al Zijn wegen, en goedertieren in al Zijn werken.
14518Koph. De HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid.
14519Resch. Hij doet het welbehagen dergenen, die Hem vrezen, en Hij hoort hun geroep, en verlost hen.
14520Schin. De HEERE bewaart al degenen, die Hem liefhebben; maar Hij verdelgt alle goddelozen.
14521Thau. Mijn mond zal den prijs des HEEREN uitspreken, en alle vlees zal Zijn heiligen Naam loven in der eeuwigheid en altoos.
1461Hallelujah! O mijn ziel! prijs den HEERE.
1462Ik zal den HEERE prijzen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
1463Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is.
1464Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelfden dage vergaan zijn aanslagen.
1465Welgelukzalig is hij, die den God Jakobs tot zijn Hulp heeft, wiens verwachting op den HEERE, zijn God is;
1466Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, de zee en al wat in dezelve is; Die trouwe houdt in der eeuwigheid.
1467Die den verdrukte recht doet, Die den hongerige brood geeft; de HEERE maakt de gevangenen los.
1468De HEERE opent de ogen der blinden; de HEERE richt de gebogenen op; de HEERE heeft de rechtvaardigen lief.
1469De HEERE bewaart de vreemdelingen; Hij houdt den wees en de weduwe staande; maar der goddelozen weg keert Hij om.
14610De HEERE zal in eeuwigheid regeren; uw God, o Sion! is van geslacht tot geslacht. Hallelujah!
1471Looft den HEERE, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is; de lof is betamelijk.
1472De HEERE bouwt Jeruzalem; Hij vergadert Israels verdrevenen.
1473Hij geneest de gebrokenen van hart, en Hij verbindt hen in hun smarten.
1474Hij telt het getal der sterren; Hij noemt ze allen bij namen.
1475Onze Heere is groot en van veel kracht; Zijns verstands is geen getal.
1476De HEERE houdt de zachtmoedigen staande; de goddelozen vernedert Hij, tot de aarde toe.
1477Zingt den HEERE bij beurte met dankzegging; psalmzingt onzen God op de harp.
1478Die de hemelen met wolken bedekt, Die voor de aarde regen bereidt; Die het gras op de bergen doet uitspruiten;
1479Die het vee zijn voeder geeft; aan de jonge raven, als zij roepen.
14710Hij heeft geen lust aan de sterkte des paards; Hij heeft geen welgevallen aan de benen des mans.
14711De HEERE heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
14712O Jeruzalem! roem den HEERE; o Sion! loof uw God.
14713Want Hij maakt de grendelen uwer poorten sterk; Hij zegent uw kinderen binnen in u.
14714Die uw landpalen in vrede stelt; Hij verzadigt u met het vette der tarwe.
14715Hij zendt Zijn bevel op aarde; Zijn woord loopt zeer snel.
14716Hij geeft sneeuw als wol; Hij strooit den rijm als as.
14717Hij werpt Zijn ijs heen als stukken; wie zou bestaan voor Zijn koude?
14718Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.
14719Hij maakt Jakob Zijn woorden bekend, Israel Zijn inzettingen en Zijn rechten.
14720Alzo heeft Hij geen volk gedaan; en Zijn rechten, die kennen zij niet. Hallelujah!
1481Hallelujah! Looft den HEERE uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen!
1482Looft Hem, al Zijn engelen! Looft Hem, al Zijn heirscharen!
1483Looft Hem, zon en maan! Looft Hem, alle gij lichtende sterren!
1484Looft Hem, gij hemelen der hemelen! en gij wateren, die boven de hemelen zijt!
1485Dat zij den Naam des HEEREN loven; want als Hij het beval, zo werden zij geschapen.
1486En Hij heeft ze bevestigd voor altoos in eeuwigheid; Hij heeft hun een orde gegeven, die geen van hen zal overtreden.
1487Looft den HEERE, van de aarde; gij walvissen en alle afgronden!
1488Vuur en hagel, sneeuw en damp; gij stormwind, die Zijn woord doet!
1489Gij bergen en alle heuvelen; vruchtbomen en alle cederbomen!
14810Het wild gedierte en alle vee; kruipend gedierte en gevleugeld gevogelte!
14811Gij koningen der aarde, en alle volken, gij vorsten, en alle rechters der aarde!
14812Jongelingen en ook maagden; gij ouden met de jongen!
14813Dat zij den Naam des HEEREN loven; want Zijn Naam alleen is hoog verheven; Zijn majesteit is over de aarde en den hemel.
14814En Hij heeft den hoorn Zijns volks verhoogd, den roem al Zijner gunstgenoten, der kinderen Israels, des volks, dat nabij Hem is. Hallelujah!
1491Hallelujah! Zingt den HEERE een nieuw lied; Zijn lof zij in de gemeente Zijner gunstgenoten.
1492Dat Israel zich verblijde in Dengene, Die hem gemaakt heeft; dat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning.
1493Dat zij Zijn Naam loven op de fluit; dat zij Hem psalmzingen op de trommel en harp.
1494Want de HEERE heeft een welgevallen aan Zijn volk; Hij zal de zachtmoedigen versieren met heil.
1495Dat Zijn gunstgenoten van vreugde opspringen, om die eer; dat zij juichen op hun legers.
1496De verheffingen Gods zullen in hun keel zijn; en een tweesnijdend zwaard in hun hand;
1497Om wraak te doen over de heidenen, en bestraffingen over de volken;
1498Om hun koningen te binden met ketenen, en hun achtbaren met ijzeren boeien;
1499Om het beschreven recht over hen te doen. Dit zal de heerlijkheid van al Zijn gunstgenoten zijn. Hallelujah!
1501Hallelujah! Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte!
1502Looft Hem vanwege Zijn mogendheden; looft Hem naar de menigvuldigheid Zijner grootheid!
1503Looft Hem met geklank der bazuin; looft Hem met de luit en met de harp!
1504Looft Hem met de trommel en fluit; looft Hem met snarenspel en orgel!
1505Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid!
1506Alles, wat adem heeft, love den HEERE! Hallelujah!