Share this page:  
 

Multilingual Scriptures

(Compare books in 2 different language versions of your choice)

Comparison Search:

Select Language version and font:
You can only select max. of two versions.
Book:
Chapter:
Verse:
---------
From: To:

Free Search:

Select Language version and font:
Enter search text:

Multilingual Scriptures Home » Dutch Staten Vertaling Bible » Job

Dutch Staten Vertaling Bible
Chapter # Verse # Verse Detail
11Er was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht, en vroom, en godvrezende, en wijkende van het kwaad.
12En hem werden zeven zonen en drie dochteren geboren.
13Daartoe was zijn vee zeven duizend schapen, en drie duizend kemelen, en vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten.
14En zijn zonen gingen, en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden henen, en nodigden hun drie zusteren, om met hen te eten en te drinken.
15Het geschiedde dan, als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job henenzond, en hen heiligde en des morgens vroeg opstond, en brandofferen offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd, en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
16Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
17Toen zeide de HEERE tot den satan; Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
18En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
19Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
110Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem, en voor zijn huis, en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in den lande.
111Maar toch strek nu Uw hand uit, en tast aan alles, wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen?
112En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft, zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
113Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochteren aten, en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene.
114Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
115Doch de Sabeers deden een inval, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
116Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel, en ontstak onder de schapen en onder de jongeren, en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
117Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: De Chaldeen stelden drie hopen, en vielen op de kemelen aan, en namen ze, en sloegen de jongeren met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
118Als deze nog sprak, zo kwam een ander, en zeide: Uw zonen en uw dochteren aten, en dronken wijn, in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
119En zie, een grote wind kwam van over de woestijn, en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat ze stierven; en ik ben maar alleen ontkomen, om het u aan te zeggen.
120Toen stond Job op, en scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde, en boog zich neder;
121En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarhenen wederkeren. De HEERE heeft gegeven, en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd!
122In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.
21Wederom was er een dag, als de kinderen Gods kwamen, om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam, om zich voor den HEERE te stellen.
22Toen zeide de HEERE tot den satan: Van waar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE, en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen.
23En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtigheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt, om hem te verslinden zonder oorzaak.
24Toen antwoordde de satan den HEERE, en zeide: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven.
25Doch strek nu Uw hand uit, en tast zijn gebeente en zijn vlees aan; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
26En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven.
27Toen ging de satan uit van het aangezicht des HEEREN, en sloeg Job met boze zweren, van zijn voetzool af tot zijn schedel toe.
28En hij nam zich een potscherf, om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as.
29Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtigheid? Zegen God, en sterf.
210Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
211Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad, dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen, en om hem te vertroosten.
212En toen zij hun ogen van verre ophieven, kenden zij hem niet, en hieven hun stem op, en weenden; daartoe scheurden zij een ieder zijn mantel, en strooiden stof op hun hoofden naar den hemel.
213Alzo zaten zij met hem op de aarde, zeven dagen en zeven nachten; en niemand sprak tot hem een woord, want zij zagen, dat de smart zeer groot was.
31Daarna opende Job zijn mond, en vervloekte zijn dag.
32Want Job antwoordde en zeide:
33De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;
34Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
35Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
36Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
37Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
38Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
39Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
310Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
311Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
312Waarom zijn mij de knieen voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
313Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
314Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
315Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
316Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
317Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
318Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
319De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
320Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
321Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
322Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;
323Aan den man, wiens weg verborgen is, en dien God overdekt heeft?
324Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
325Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
326Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.
41Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
42Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
43Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
44Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieen hebt gij vastgesteld;
45Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
46Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
47Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
48Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
49Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
410De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
411De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
412Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
413Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
414Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
415Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
416Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
417Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
418Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
419Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
420Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
421Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.
51Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoorde? En tot wien van de heiligen zult gij u keren?
52Want den dwaze brengt de toornigheid om, en de ijver doodt den slechte.
53Ik heb gezien een dwaas wortelende; doch terstond vervloekte ik zijn woning.
54Verre waren zijn zonen van heil; en zij werden verbrijzeld in de poort, en er was geen verlosser.
55Wiens oogst de hongerige verteerde, dien hij ook tot uit de doornen gehaald had; de struikrover slokte hun vermogen in.
56Want uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde;
57Maar de mens wordt tot moeite geboren; gelijk de spranken der vurige kolen zich verheffen tot vliegen.
58Doch ik zou naar God zoeken, en tot God mijn aanspraak richten;
59Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; wonderen, die men niet tellen kan;
510Die den regen geeft op de aarde, en water zendt op de straten;
511Om de vernederden te stellen in het hoge; dat de rouwdragenden door heil verheven worden.
512Hij maakt te niet de gedachten der arglistigen; dat hun handen niet een ding uitrichten.
513Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid; dat de raad der verdraaiden gestort wordt.
514Des daags ontmoeten zij de duisternis, en gelijk des nachts tasten zij in de middag.
515Maar Hij verlost den behoeftige van het zwaard, van hun mond, en van de hand des sterken.
516Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
517Zie, gelukzalig is de mens, denwelken God straft; daarom verwerp de kastijding des Almachtigen niet.
518Want Hij doet smart aan, en Hij verbindt; Hij doorwondt, en Zijn handen helen.
519In zes benauwdheden zal Hij u verlossen, en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.
520In den honger zal Hij u verlossen van den dood, en in den oorlog van het geweld des zwaards.
521Tegen den gesel der tong zult gij verborgen wezen, en gij zult niet vrezen voor de verwoesting, als zij komt.
522Tegen de verwoesting en tegen den honger zult gij lachen, en voor het gedierte der aarde zult gij niet vrezen.
523Want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, en het gedierte des velds zal met u bevredigd zijn.
524En gij zult bevinden, dat uw tent in vrede is; en gij zult uw woning verzorgen, en zult niet feilen.
525Ook zult gij bevinden, dat uw zaad menigvuldig wezen zal, en uw spruiten als het kruid der aarde.
526Gij zult in ouderdom ten grave komen, gelijk de korenhoop te zijner tijd opgevoerd wordt.
527Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo; hoor het, en bemerk gij het voor u.
61Maar Job antwoordde en zeide:
62Och, of mijn verdriet recht gewogen wierd, en men mijn ellende samen in een weegschaal ophief!
63Want het zou nu zwaarder zijn dan het zand der zeeen; daarom worden mijn woorden opgezwolgen.
64Want de pijlen des Almachtigen zijn in mij, welker vurig venijn mijn geest uitdrinkt; de verschrikkingen Gods rusten zich tegen mij.
65Rochelt ook de woudezel bij het jonge gras? Loeit de os bij zijn voeder?
66Wordt ook het onsmakelijke gegeten zonder zout? Is er smaak in het witte des dooiers?
67Mijn ziel weigert uw woorden aan te roeren; die zijn als mijn laffe spijze.
68Och, of mijn begeerte kwame, en dat God mijn verwachting gave;
69En dat het Gode beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Zijn hand losliet, en een einde met mij maakte!
610Dat zou nog mijn troost zijn, en zou mij verkwikken in den weedom, zo Hij niet spaarde; want ik heb de redenen des Heiligen niet verborgen gehouden.
611Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Of welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou?
612Is mijn kracht stenen kracht? Is mijn vlees staal?
613Is dan mijn hulp niet in mij, en is de wijsheid uit mij verdreven?
614Aan hem, die versmolten is, zou van zijn vriend weldadigheid geschieden; of hij zou de vreze des Almachtigen verlaten.
615Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
616Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
617Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
618De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
619De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
620Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
621Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.
622Heb ik gezegd: Brengt mij, en geeft geschenken voor mij van uw vermogen?
623Of bevrijdt mij van de hand des verdrukkers, en verlost mij van de hand der tirannen?
624Leert mij, en ik zal zwijgen, en geeft mij te verstaan, waarin ik gedwaald heb.
625O, hoe krachtig zijn de rechte redenen! Maar wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is?
626Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn?
627Ook werpt gij u op een wees; en gij graaft tegen uw vriend.
628Maar nu, belieft het u, wendt u tot mij, en het zal voor ulieder aangezicht zijn, of ik liege.
629Keert toch weder, laat er geen onrecht wezen, ja, keert weder; nog zal mijn gerechtigheid daarin zijn.
630Zou onrecht op mijn tong wezen? Zou mijn gehemelte niet de ellenden te verstaan geven?
71Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
72Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
73Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
74Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
75Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
76Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
77Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
78Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
79Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen.
710Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
711Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
712Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
713Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
714Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
715Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
716Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
717Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
718En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
719Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
720Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
721En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.
81Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
82Hoe lang zult gij deze dingen spreken, en de redenen uws monds een geweldige wind zijn?
83Zou dan God het recht verkeren, en zou de Almachtige de gerechtigheid verkeren?
84Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand hunner overtreding geworpen.
85Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt;
86Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken, om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken.
87Uw beginsel zal wel gering zijn; maar uw laatste zal zeer vermeerderd worden.
88Want vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen.
89Want wij zijn van gisteren en weten niet; dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn.
810Zullen die u niet leren, tot u spreken, en uit hun hart redenen voortbrengen?
811Verheft zich de bieze zonder slijk? Groeit het rietgras zonder water?
812Als het nog in zijn groenigheid is, hoewel het niet afgesneden wordt, nochtans verdort het voor alle gras.
813Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten; en de verwachting des huichelaars zal vergaan.
814Van denwelke zijn hoop walgen zal; en zijn vertrouwen zal zijn een huis der spinnekop.
815Hij zal op zijn huis leunen, maar het zal niet bestaan; hij zal zich daaraan vasthouden, maar het zal niet staande blijven.
816Hij is sappig voor de zon, en zijn scheuten gaan over zijn hof uit.
817Zijn wortelen worden bij de springader ingevlochten; hij ziet een stenige plaats.
818Maar als God hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien.
819Zie, dat is vreugde zijns wegs; en uit het stof zullen anderen voortspruiten.
820Zie, God zal den oprechte niet verwerpen; Hij vat ook de boosdoeners niet bij de hand;
821Totdat Hij uw mond met gelach vervulle, en uw lippen met gejuich.
822Uw haters zullen met schaamte bekleed worden; en de tent der goddelozen zal niet meer zijn.
91Maar Job antwoordde en zeide:
92Waarlijk, ik weet, dat het zo is; want hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God?
93Zo Hij lust heeft, om met hem te twisten, niet een uit duizend zal hij Hem beantwoorden.
94Hij is wijs van hart, en sterk van kracht; wie heeft zich tegen Hem verhard, en vrede gehad?
95Die de bergen verzet, dat zij het niet gewaar worden, Die ze omkeert in Zijn toorn;
96Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
97Die de zon gebiedt, en zij gaat niet op; en verzegelt de sterren;
98Die alleen de hemelen uitbreidt, en treedt op de hoogten der zee;
99Die den Wagen maakt, den Orion, en het Zevengesternte, en de binnenkameren van het Zuiden;
910Die grote dingen doet, die men niet doorzoeken kan; en wonderen, die men niet tellen kan.
911Zie, Hij zal voor mij henengaan, en ik zal Hem niet zien; en Hij zal voorbijgaan, en ik zal Hem niet merken.
912Zie, Hij zal roven, wie zal het Hem doen wedergeven? Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?
913God zal Zijn toorn niet afkeren; onder Hem worden gebogen de hovaardige helpers.
914Hoeveel te min zal ik Hem antwoorden, en mijn woorden uitkiezen tegen Hem?
915Denwelken ik, zo ik rechtvaardig ware, niet zou antwoorden; mijn Rechter zal ik om genade bidden.
916Indien ik roep, en Hij mij antwoordt; ik zal niet geloven, dat Hij mijn stem ter ore genomen heeft.
917Want Hij vermorzelt mij door een onweder, en vermenigvuldigt mijn wonden zonder oorzaak.
918Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen; maar Hij verzadigt mij met bitterheden.
919Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?
920Zo ik mij rechtvaardig, mijn mond zal mij verdoemen; ben ik oprecht, Hij zal mij toch verkeerd verklaren.
921Ben ik oprecht, zo acht ik toch mijn ziel niet; ik versmaad mijn leven.
922Dat is een ding, daarom zeg ik: Den oprechte en den goddeloze verdoet Hij.
923Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der onschuldigen.
924De aarde wordt gegeven in de hand des goddelozen; Hij overdekt het aangezicht harer rechteren; zo niet, wie is Hij dan?
925En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien.
926Zij zijn voorbijgevaren met jachtschepen; gelijk een arend naar het aas toevliegt.
927Indien mijn zeggen is: Ik zal mijn klacht vergeten, en ik zal mijn gebaar laten varen, en mij verkwikken;
928Zo schroom ik voor al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult houden.
929Ik zal toch goddeloos zijn; waarom dan zal ik ijdellijk arbeiden?
930Indien ik mij wasse met sneeuwwater, en mijn handen zuivere met zeep;
931Dan zult Gij mij in de gracht induiken, en mijn klederen zullen van mij gruwen.
932Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.
933Er is geen scheidsman tussen ons, die zijn hand op ons beiden leggen mocht.
934Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, en dat Zijn verschrikking mij niet verbaasd make;
935Zo zal ik spreken, en Hem niet vrezen; want zodanig ben ik niet bij mij.
101Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
102Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
103Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
104Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
105Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
106Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
107Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
108Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
109Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
1010Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
1011Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
1012Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
1013Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
1014Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
1015Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
1016Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
1017Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
1018En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
1019Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
1020Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
1021Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
1022Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.
111Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
112Zou de veelheid der woorden niet beantwoord worden, en zou een klapachtig man recht hebben?
113Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen, en zoudt gij spotten, en niemand u beschamen?
114Want gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen.
115Maar gewisselijk, och, of God sprak, en Zijn lippen tegen u opende;
116En u bekend maakte de verborgenheden der wijsheid, omdat zij dubbel zijn in wezen! Daarom weet, dat God voor u vergeet van uw ongerechtigheid.
117Zult gij de onderzoeking Gods vinden? Zult gij tot de volmaaktheid toe den Almachtige vinden?
118Zij is als de hoogten der hemelen, wat kunt gij doen? Dieper dan de hel, wat kunt gij weten?
119Langer dan de aarde is haar maat, en breder dan de zee.
1110Indien Hij voorbijgaat, opdat Hij overlevere of vergadere, wie zal dan Hem afkeren?
1111Want Hij kent de ijdele lieden en Hij ziet de ondeugd; zou Hij dan niet aanmerken?
1112Dan zal een verstandeloos man kloekzinnig worden; hoewel de mens als het veulen eens woudezels geboren is.
1113Indien gij uw hart bereid hebt, zo breid uw handen tot Hem uit.
1114Indien er ondeugd in uw hand is, doe die verre weg; en laat het onrecht in uw tenten niet wonen.
1115Want dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken, en zult vast wezen, en niet vrezen.
1116Want gij zult de moeite vergeten, en harer gedenken als der wateren, die voorbijgegaan zijn.
1117Ja, uw tijd zal klaarder dan de middag oprijzen; gij zult uitvliegen, als de morgenstond zult gij zijn.
1118En gij zult vertrouwen, omdat er verwachting zal zijn; en gij zult graven, gerustelijk zult gij slapen;
1119En gij zult nederliggen, en niemand zal u verschrikken; en velen zullen uw aangezicht smeken.
1120Maar de ogen der goddelozen zullen bezwijken, en de toevlucht zal van hen vergaan; en hun verwachting zal zijn de uitblazing der ziel.
121Maar Job antwoordde en zeide:
122Trouwens, omdat gijlieden het volk zijt, zo zal de wijsheid met ulieden sterven!
123Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?
124Ik ben het, die zijn vriend een spot is, maar roepende tot God, Die hem verhoort; de rechtvaardige en oprechte is een spot.
125Hij is een verachte fakkel, naar de mening desgenen, die gerust is; hij is gereed met den voet te struikelen.
126De tenten der verwoesters hebben rust, en die Gode tergen, hebben verzekerdheden, om hetgene God met Zijn hand toebrengt.
127En waarlijk, vraag toch de beesten, en elkeen van die zal het u leren; en het gevogelte des hemels, dat zal het u te kennen geven.
128Of spreek tot de aarde, en zij zal het u leren; ook zullen het u de vissen der zee vertellen.
129Wie weet niet uit alle deze, dat de hand des HEEREN dit doet?
1210In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen.
1211Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt?
1212In de stokouden is de wijsheid, en in de langheid der dagen het verstand.
1213Bij Hem is wijsheid en macht; Hij heeft raad en verstand.
1214Ziet, Hij breekt af, en het zal niet herbouwd worden; Hij besluit iemand, en er zal niet opengedaan worden.
1215Ziet, Hij houdt de wateren op, en zij drogen uit; ook laat Hij ze uit, en zij keren de aarde om.
1216Bij Hem is kracht en wijsheid; Zijns is de dwalende, en die doet dwalen.
1217Hij voert de raadsheren beroofd weg, en de rechters maakt Hij uitzinnig,
1218Den band der koningen maakt Hij los, en Hij bindt den gordel aan hun lenden.
1219Hij voert de oversten beroofd weg, en de machtigen keert Hij om.
1220Hij beneemt den getrouwen de spraak, en der ouden oordeel neemt Hij weg.
1221Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
1222Hij openbaart de diepten uit de duisternis, en des doods schaduwe brengt Hij voort in het licht.
1223Hij vermenigvuldigt de volken, en verderft ze; Hij breidt de volken uit, en leidt ze.
1224Hij neemt het hart van de hoofden des volks der aarde weg, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
1225Zij tasten in de duisternis, waar geen licht is; en Hij doet hen dwalen, als een dronkaard.
131Ziet, dat alles heeft mijn oog gezien, mijn oor gehoord en verstaan.
132Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook; ik zwicht niet voor u.
133Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.
134Want gewisselijk, gij zijt leugenstoffeerders; gij allen zijt nietige medicijnmeesters.
135Och, of gij gans stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen.
136Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.
137Zult gij voor God onrecht spreken, en zult gij voor Hem bedriegerij spreken?
138Zult gij Zijn aangezicht aannemen? Zult gij voor God twisten?
139Zal het goed zijn, als Hij u zal onderzoeken? Zult gij met Hem spotten, gelijk men met een mens spot?
1310Hij zal u gewisselijk bestraffen, zo gij in het verborgene het aangezicht aanneemt.
1311Zal u niet Zijn hoogheid verschrikken, en Zijn vreze over u vallen?
1312Uw gedachtenissen zijn gelijk as, uw hoogten als hoogten van leem.
1313Houdt stil van mij, opdat ik spreke, en er ga over mij, wat het zij.
1314Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen, en mijn ziel in mijn hand stellen?
1315Ziet, zo Hij mij doodde, zou ik niet hopen? Evenwel zal ik mijn wegen voor Zijn aangezicht verdedigen.
1316Ook zal Hij mij tot zaligheid zijn; maar een huichelaar zal voor Zijn aangezicht niet komen.
1317Hoort naarstiglijk mijn rede, en mijn aanwijzing met uw oren.
1318Ziet nu, ik heb het recht ordentelijk gesteld; ik weet, dat ik rechtvaardig zal verklaard worden.
1319Wie is hij, die met mij twist? Wanneer ik nu zweeg, zo zou ik den geest geven.
1320Alleenlijk doe twee dingen niet met mij; dan zal ik mij van Uw aangezicht niet verbergen.
1321Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd.
1322Roep dan, en ik zal antwoorden; of ik zal spreken, en geef mij antwoord.
1323Hoeveel misdaden en zonden heb ik? Maak mijn overtreding en mijn zonden mij bekend.
1324Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?
1325Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?
1326Want Gij schrijft tegen mij bittere dingen; en Gij doet mij erven de misdaden mijner jonkheid.
1327Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,
1328En hij veroudert als een verrotting, als een kleed, dat de mot opeet.
141De mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen, en zat van onrust.
142Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw, en bestaat niet.
143Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.
144Wie zal een reine geven uit den onreine? Niet een.
145Dewijl zijn dagen bestemd zijn, het getal zijner maanden bij U is, en Gij zijn bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal;
146Wend U van hem af, dat hij rust hebbe, totdat hij als een dagloner aan zijn dag een welgevallen hebbe.
147Want voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, en zijn scheut niet zal ophouden.
148Indien zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft;
149Hij zal van den reuk der wateren weder uitspruiten, en zal een tak maken, gelijk een plant.
1410Maar een man sterft, als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?
1411De wateren verlopen uit een meer, en een rivier droogt uit en verdort;
1412Alzo ligt de mens neder, en staat niet op; totdat de hemelen niet meer zijn, zullen zij niet opwaken, noch uit hun slaap opgewekt worden.
1413Och, of Gij mij in het graf verstaakt, mij verborgt, totdat Uw toorn zich afkeerde; dat Gij mij een bepaling steldet, en mijner gedachtig waart!
1414Als een man gestorven is, zal hij weder leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zou.
1415Dat Gij zoudt roepen, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn.
1416Maar nu telt Gij mijn treden; Gij bewaart mij niet om mijner zonden wil.
1417Mijn overtreding is in een bundeltje verzegeld, en Gij pakt mijn ongerechtigheid opeen.
1418En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
1419De wateren vermalen de stenen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen.
1420Gij overweldigt hem in eeuwigheid, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, zo zendt Gij hem weg.
1421Zijn kinderen komen tot eer, en hij weet het niet; of zij worden klein, en hij let niet op hen.
1422Maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart; en zijn ziel, in hem zijnde, heeft rouw.
151Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
152Zal een wijs man winderige wetenschap voor antwoord geven, en zal hij zijn buik vullen met oostenwind?
153Bestraffende door woorden, die niet baten, en door redenen, met dewelke hij geen voordeel doet?
154Ja, gij vernietigt de vreze, en neemt het gebed voor het aangezicht Gods weg.
155Want uw mond leert uw ongerechtigheid, en gij hebt de tong der arglistigen verkoren.
156Uw mond verdoemt u, en niet ik; en uw lippen getuigen tegen u.
157Zijt gij de eerste een mens geboren? Of zijt gij voor de heuvelen voortgebracht?
158Hebt gij den verborgen raad Gods gehoord, en hebt gij de wijsheid naar u getrokken?
159Wat weet gij, dat wij niet weten? Wat verstaat gij, dat bij ons niet is?
1510Onder ons is ook een grijze, ja, een stokoude, meerder van dagen dan uw vader.
1511Zijn de vertroostingen Gods u te klein, en schuilt er enige zaak bij u?
1512Waarom rukt uw hart u weg, en waarom wenken uw ogen?
1513Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan.
1514Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, en die geboren is van een vrouw, dat hij rechtvaardig zou zijn?
1515Zie, op Zijn heiligen zou Hij niet vertrouwen, en de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen.
1516Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende, die het onrecht indrinkt als water?
1517Ik zal u wijzen, hoor mij aan, en hetgeen ik gezien heb, dat zal ik vertellen;
1518Hetwelk de wijzen verkondigd hebben, en men voor hun vaderen niet verborgen heeft;
1519Denwelken alleen het land gegeven was, en door welker midden niemand vreemds doorging.
1520Te allen dage doet de goddeloze zichzelven weedom aan; en weinige jaren in getal zijn voor den tiran weggelegd.
1521Het geluid der verschrikkingen is in zijn oren; in den vrede zelven komt de verwoester hem over.
1522Hij gelooft niet uit de duisternis weder te keren, maar dat hij beloerd wordt ten zwaarde.
1523Hij zwerft heen en weder om brood, waar het zijn mag; hij weet, dat bij zijn hand gereed is de dag der duisternis.
1524Angst en benauwdheid verschrikken hem; zij overweldigt hem, gelijk een koning, bereid ten strijde.
1525Want hij strekt tegen God zijn hand uit, en tegen den Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan.
1526Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden.
1527Omdat hij zijn aangezicht met zijn vet bedekt heeft, en rimpelen gemaakt om de weekdarmen;
1528En heeft bewoond verdelgde steden, en huizen, die men niet bewoonde, die gereed waren tot steen hopen te worden.
1529Hij zal niet rijk worden, en zijn vermogen zal niet bestaan; en hun volmaaktheid zal zich niet uitbreiden op de aarde.
1530Hij zal van de duisternis niet ontwijken, de vlam zal zijn scheut verdrogen; hij zal wijken door het geblaas zijns monds.
1531Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen.
1532Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden; want zijn tak zal niet groenen.
1533Men zal zijn onrijpe druiven afrukken, als van een wijnstok, en zijn bloeisel afwerpen, als van een olijfboom.
1534Want de vergadering der huichelaren wordt eenzaam, en het vuur verteert de tenten der geschenken.
1535Zijn ontvangen moeite, en baren ijdelheid, en hun buik richt bedrog aan.
161Maar Job antwoordde en zeide:
162Ik heb vele dergelijke dingen gehoord; gij allen zijt moeilijke vertroosters.
163Zal er een einde zijn aan de winderige woorden? Of wat stijft u, dat gij alzo antwoordt?
164Zou ik ook, als gijlieden, spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen, en zou ik over u met mijn hoofd schudden?
165Ik zou u versterken met mijn mond, en de beweging mijner lippen zou zich inhouden.
166Zo ik spreek, mijn smart wordt niet ingehouden; en houd ik op, wat gaat er van mij weg?
167Gewisselijk, Hij heeft mij nu vermoeid; Gij hebt mijn ganse vergadering verwoest.
168Dat Gij mij rimpelachtig gemaakt hebt, is tot een getuige; en mijn magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht.
169Zijn toorn verscheurt, en Hij haat mij; Hij knerst over mij met Zijn tanden; mijn wederpartijder scherpt zijn ogen tegen mij.
1610Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
1611God heeft mij den verkeerde overgegeven, en heeft mij afgewend in de handen der goddelozen.
1612Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
1613Zijn schutters hebben mij omringd; Hij heeft mijn nieren doorspleten, en niet gespaard; Hij heeft mijn gal op de aarde uitgegoten.
1614Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige.
1615Ik heb een zak over mijn huid genaaid; ik heb mijn hoorn in het stof gedaan.
1616Mijn aangezicht is gans bemodderd van wenen, en over mijn oogleden is des doods schaduw.
1617Daar toch geen wrevel in mijn handen is, en mijn gebed zuiver is.
1618O, aarde! bedek mijn bloed niet; en voor mijn geroep zij geen plaats.
1619Ook nu, zie, in den hemel is mijn Getuige, en mijn Getuige in de hoogten.
1620Mijn vrienden zijn mijn bespotters; doch mijn oog druipt tot God.
1621Och, mocht men rechten voor een man met God, gelijk een kind des mensen voor zijn vriend.
1622Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren.
171Mijn geest is verdorven, mijn dagen worden uitgeblust, de graven zijn voor mij.
172Zijn niet bespotters bij mij, en overnacht niet mijn oog in hunlieder verbittering?
173Zet toch bij, stel mij een borg bij U; wie zal hij zijn? Dat in mijn hand geklapt worde.
174Want hun hart hebt Gij van kloek verstand verborgen; daarom zult Gij hen niet verhogen.
175Die met vleiing den vrienden wat aanzegt, ook zijner kinderen ogen zullen versmachten.
176Doch Hij heeft mij tot een spreekwoord der volken gesteld; zodat ik een trommelslag ben voor ieders aangezicht.
177Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw.
178De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken;
179En de rechtvaardige zal zijn weg vasthouden, en die rein van handen is, zal in sterkte toenemen.
1710Maar toch gij allen, keert weder, en komt nu; want ik vind onder u geen wijze.
1711Mijn dagen zijn voorbijgegaan; uitgerukt zijn mijn gedachten, de bezittingen mijns harten.
1712Den nacht verstellen zij in den dag; het licht is nabij den ondergang vanwege de duisternis.
1713Zo ik wacht, het graf zal mijn huis wezen; in de duisternis zal ik mijn bed spreiden.
1714Tot de groeve roep ik: Gij zijt mijn vader! Tot het gewormte: Mijn moeder, en mijn zuster!
1715Waar zou dan nu mijn verwachting wezen? Ja, mijn verwachting, wie zal ze aanschouwen?
1716Zij zullen ondervaren met de handbomen des grafs, als er rust te zamen in het stof wezen zal.
181Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
182Hoe lang is het, dat gijlieden een einde van woorden zult maken? Merkt op, en daarna zullen wij spreken.
183Waarom worden wij geacht als beesten, en zijn onrein in ulieder ogen?
184O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?
185Ja, het licht der goddelozen zal uitgeblust worden, en de vonk zijns vuurs zal niet glinsteren.
186Het licht zal verduisteren in zijn tent, en zijn lamp zal over hem uitgeblust worden.
187De treden zijner macht zullen benauwd worden, en zijn raad zal hem nederwerpen.
188Want met zijn voeten zal hij in het net geworpen worden, en zal in het wargaren wandelen.
189De strik zal hem bij de verzenen vatten; de struikrover zal hem overweldigen.
1810Zijn touw is in de aarde verborgen, en zijn val op het pad.
1811De beroeringen zullen hem rondom verschrikken, en hem verstrooien op zijn voeten.
1812Zijn macht zal hongerig wezen, en het verderf is bereid aan zijn zijde.
1813De eerstgeborene des doods zal de grendelen zijner huid verteren, zijn grendelen zal hij verteren.
1814Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden; zulks zal hem doen treden tot den koning der verschrikkingen.
1815Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijne niet is; zijn woning zal met zwavel overstrooid worden.
1816Van onder zullen zijn wortelen verdorren, en van boven zal zijn tak afgesneden worden.
1817Zijn gedachtenis zal vergaan van de aarde, en hij zal geen naam hebben op de straten.
1818Men zal hem stoten van het licht in de duisternis, en men zal hem van de wereld verjagen.
1819Hij zal geen zoon, noch neef hebben onder zijn volk; en niemand zal in zijn woningen overig zijn.
1820Over zijn dag zullen de nakomelingen verbaasd zijn, en de ouden met schrik bevangen worden.
1821Gewisselijk, zodanige zijn de woningen des verkeerden, en dit is de plaats desgenen die God niet kent.
191Maar Job antwoordde en zeide:
192Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
193Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
194Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
195Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
196Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
197Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
198Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
199Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
1910Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
1911Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
1912Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
1913Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
1914Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
1915Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
1916Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
1917Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
1918Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
1919Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
1920Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
1921Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
1922Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
1923Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
1924Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
1925Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
1926En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
1927Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
1928Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
1929Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.
201Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
202Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
203Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
204Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
205Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
206Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
207Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
208Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
209Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
2010Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
2011Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
2012Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
2013Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
2014Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
2015Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
2016Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
2017De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
2018Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
2019Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
2020Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
2021Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
2022Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
2023Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
2024Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
2025Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
2026Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
2027De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
2028De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
2029Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.
211Maar Job antwoordde en zeide:
212Hoort aandachtelijk mijn rede, en laat dit zijn uw vertroostingen.
213Verdraagt mij, en ik zal spreken; en nadat ik gesproken zal hebben, spot dan.
214Is (mij aangaande) mijn klacht tot den mens? Doch of het zo ware, waarom zou mijn geest niet verdrietig zijn?
215Ziet mij aan, en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond.
216Ja, wanneer ik daaraan gedenk, zo word ik beroerd, en mijn vlees heeft een gruwen gevat.
217Waarom leven de goddelozen, worden oud, ja, worden geweldig in vermogen?
218Hun zaad is bestendig met hen voor hun aangezicht, en hun spruiten zijn voor hun ogen.
219Hun huizen hebben vrede zonder vreze, en de roede Gods is op hen niet.
2110Zijn stier bespringt, en mist niet; zijn koe kalft, en misdraagt niet.
2111Hun jonge kinderen zenden zij uit als een kudde, en hun kinderen huppelen.
2112Zij heffen op met de trommel en de harp, en zij verblijden zich op het geluid des orgels.
2113In het goede verslijten zij hun dagen; en in een ogenblik dalen zij in het graf.
2114Nochtans zeggen zij tot God: Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust.
2115Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden dienen? En wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?
2116Doch ziet, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij.
2117Hoe dikwijls geschiedt het, dat de lamp der goddelozen uitgeblust wordt, en hun verderf hun overkomt; dat God hun smarten uitdeelt in Zijn toorn!
2118Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf, dat de wervelwind wegsteelt;
2119Dat God Zijn geweld weglegt, voor Zijn kinderen, hem vergeldt, dat hij het gewaar wordt;
2120Dat zijn ogen zijn ondergang zien, en hij drinkt van de grimmigheid des Almachtigen!
2121Want wat lust zou hij na zich aan zijn huis hebben, als het getal zijner maanden afgesneden is?
2122Zal men God wetenschap leren, daar Hij de hogen richt?
2123Deze sterft in de kracht zijner volkomenheid, daar hij gans stil en gerust was;
2124Zijn melkvaten waren vol melk, en het merg zijner benen was bevochtigd.
2125De ander daarentegen sterft met een bittere ziel, en hij heeft van het goede niet gegeten.
2126Zij liggen te zamen neder in het stof, en het gewormte overdekt ze.
2127Ziet, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen, waarmede gij tegen mij geweld doet.
2128Want gij zult zeggen: Waar is het huis van den prins, en waar is de tent van de woningen der goddelozen?
2129Hebt gijlieden niet gevraagd de voorbijgaanden op den weg, en kent gij hun tekenen niet?
2130Dat de boze onttrokken wordt ten dage des verderfs; dat zij ten dage der verbolgenheden ontvoerd worden.
2131Wie zal hem in het aangezicht zijn weg vertonen? Als hij wat doet, wie zal hem vergelden?
2132Eindelijk wordt hij naar de graven gebracht, en is gedurig in den aardhoop.
2133De kluiten des dals zijn hem zoet, en hij trekt na zich alle mensen; en dergenen, die voor hem geweest zijn, is geen getal.
2134Hoe vertroost gij mij dan met ijdelheid, dewijl in uw antwoorden overtreding overig is?
221Toen antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide:
222Zal ook een man Gode voordelig zijn? Maar voor zichzelven zal de verstandige voordelig zijn.
223Is het voor den Almachtige nuttigheid, dat gij rechtvaardig zijt; of gewin, dat gij uw wegen volmaakt?
224Is het om uw vreze, dat Hij u bestraft, dat Hij met u in het gericht komt?
225Is niet uw boosheid groot, en uwer ongerechtigheden geen einde?
226Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.
227Den moede hebt gij geen water te drinken gegeven, en van den hongerige hebt gij het brood onthouden.
228Maar was er een man van geweld, voor dien was het land, en een aanzienlijk persoon woonde daarin.
229De weduwen hebt gij ledig weggezonden, en de armen der wezen zijn verbrijzeld.
2210Daarom zijn strikken rondom u, en vervaardheid heeft u haastelijk beroerd.
2211Of gij ziet de duisternis niet, en des water overvloed bedekt u.
2212Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn.
2213Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen?
2214De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.
2215Hebt gij het pad der eeuw waargenomen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben?
2216Die rimpelachtig gemaakt zijn, als het de tijd niet was; een vloed is over hun grond uitgestort;
2217Die zeiden tot God: Wijk van ons! En wat had de Almachtige hun gedaan?
2218Hij had immers hun huizen met goed gevuld; daarom is de raad der goddelozen verre van mij.
2219De rechtvaardigen zagen het, en waren blijde, en de onschuldige bespotte hen;
2220Dewijl onze stand niet verdelgd is, maar het vuur hun overblijfsel verteerd heeft.
2221Gewen u toch aan Hem, en heb vrede; daardoor zal u het goede overkomen.
2222Ontvang toch de wet uit Zijn mond, en leg Zijn redenen in uw hart.
2223Zo gij u bekeert tot den Almachtige, gij zult gebouwd worden; doe het onrecht verre van uw tenten.
2224Dan zult gij het goud op het stof leggen, en het goud van Ofir bij den rotssteen der beken;
2225Ja, de Almachtige zal uw overvloedig goud zijn, en uw krachtig zilver zijn;
2226Want dan zult gij u over den Almachtige verlustigen, en gij zult tot God uw aangezicht opheffen.
2227Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden, en Hij zal u verhoren; en gij zult uw geloften betalen.
2228Als gij een zaak besluit, zo zal zij u bestendig zijn; en op uw wegen zal het licht schijnen.
2229Als men iemand vernederen zal, en gij zeggen zult: Het zij verhoging; dan zal God den nederige van ogen behouden.
2230Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is, want hij wordt bevrijd door de zuiverheid uwer handen.
231Maar Job antwoordde en zeide:
232Ook heden is mijn klacht wederspannigheid; mijn plage is zwaar boven mijn zuchten.
233Och, of ik wist, dat ik Hem vinden zou, ik zou tot Zijn stoel komen;
234Ik zou het recht voor Zijn aangezicht ordentelijk voorstellen, en mijn mond zou ik met verdedigingen vervullen.
235Ik zou de redenen weten, die Hij mij antwoorden zou; en verstaan, wat Hij mij zeggen zou.
236Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan.
237Daar zou de oprechte met Hem pleiten; en ik zou mij in eeuwigheid van mijn Rechter vrijmaken.
238Zie, ga ik voorwaarts, zo is Hij er niet, of achterwaarts, zo verneem ik Hem niet.
239Als Hij ter linkerhand werkt, zo aanschouw ik Hem niet; bedekt Hij Zich ter rechterhand, zo zie ik Hem niet.
2310Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.
2311Aan Zijn gang heeft mijn voet vastgehouden; Zijn weg heb ik bewaard, en ben niet afgeweken.
2312Het gebod Zijner lippen heb ik ook niet weggedaan; de redenen Zijns monds heb ik meer dan mijn bescheiden deel weggelegd.
2313Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.
2314Want Hij zal volbrengen, dat over mij bescheiden is; en diergelijke dingen zijn er vele bij Hem.
2315Hierom word ik voor Zijn aangezicht beroerd; aanmerk het, en vrees voor Hem;
2316Want God heeft mijn hart week gemaakt, en de Almachtige heeft mij beroerd;
2317Omdat ik niet uitgedelgd ben voor de duisternis, en dat Hij van mijn aangezicht de donkerheid bedekt heeft.
241Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
242Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
243Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
244Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
245Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
246Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
247Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
248Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
249Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
2410Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
2411Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
2412Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
2413Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
2414Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
2415Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
2416In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.
2417Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
2418Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
2419De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben.
2420De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
2421De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
2422Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
2423Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
2424Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.
2425Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?
251Toen antwoordde Bildad, de Suhiet, en zeide:
252Heerschappij en vreze zijn bij Hem, Hij maakt vrede in Zijn hoogten.
253Is er een getal Zijner benden? En over wien staat Zijn licht niet op?
254Hoe zou dan een mens rechtvaardig zijn bij God, en hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is?
255Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen.
256Hoeveel te min de mens, die een made is, en des mensen kind, die een worm is!
261Maar Job antwoordde en zeide:
262Hoe hebt gij geholpen dien, die zonder kracht is, en behouden den arm, die zonder sterkte is?
263Hoe hebt gij hem geraden, die geen wijsheid heeft, en de zaak, alzo zij is, ten volle bekend gemaakt?
264Aan wien hebt gij die woorden verhaald? En wiens geest is van u uitgegaan?
265De doden zullen geboren worden van onder de wateren, en hun inwoners.
266De hel is naakt voor Hem, en geen deksel is er voor het verderf.
267Hij breidt het noorden uit over het woeste; Hij hangt de aarde aan een niet.
268Hij bindt de wateren in Zijn wolken; nochtans scheurt de wolk daaronder niet.
269Hij houdt het vlakke Zijns troons vast; Hij spreidt Zijn wolk daarover.
2610Hij heeft een gezet perk over het vlakke der wateren rondom afgetekend, tot aan de voleinding toe des lichts met de duisternis.
2611De pilaren des hemels sidderen, en ontzetten zich voor Zijn schelden.
2612Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.
2613Door Zijn Geest heeft Hij de hemelen versierd; Zijn hand heeft de langwemelende slang geschapen.
2614Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?
271En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
272Zo waarachtig als God leeft, Die mijn recht weggenomen heeft, en de Almachtige, Die mijner ziel bitterheid heeft aangedaan!
273Zo lang als mijn adem in mij zal zijn, en het geblaas Gods in mijn neus;
274Indien mijn lippen onrecht zullen spreken, en indien mijn tong bedrog zal uitspreken!
275Het zij verre van mij, dat ik ulieden rechtvaardigen zou; totdat ik den geest zal gegeven hebben, zal ik mijn oprechtigheid van mij niet wegdoen.
276Aan mijn gerechtigheid zal ik vasthouden, en zal ze niet laten varen; mijn hart zal die niet versmaden van mijn dagen.
277Mijn vijand zij als de goddeloze, en die zich tegen mij opmaakt, als de verkeerde.
278Want wat is de verwachting des huichelaars, als hij zal gierig geweest zijn, wanneer God zijn ziel zal uittrekken?
279Zal God zijn geroep horen, als benauwdheid over hem komt?
2710Zal hij zich verlustigen in den Almachtige? Zal hij God aanroepen te aller tijd?
2711Ik zal ulieden leren van de hand Gods; wat bij den Almachtige is, zal ik niet verhelen.
2712Ziet, gij zelve allen hebt het gezien; en waarom wordt gij dus door ijdelheid verijdeld?
2713Dit is het deel des goddelozen mensen bij God, en de erve der tirannen, die zij van den Almachtige ontvangen zullen.
2714Indien zijn kinderen vermenigvuldigen, het is ten zwaarde; en zijn spruiten zullen van brood niet verzadigd worden.
2715Zijn overgeblevenen zullen in den dood begraven worden, en zijn weduwen zullen niet wenen.
2716Zo hij zilver opgehoopt zal hebben als stof, en kleding bereid als leem;
2717Hij zal ze bereiden, maar de rechtvaardige zal ze aantrekken, en de onschuldige zal het zilver delen.
2718Hij bouwt zijn huis als een motte, en als een hoeder de hutte maakt.
2719Rijk ligt hij neder, en wordt niet weggenomen; doet hij zijn ogen open, zo is hij er niet.
2720Verschrikkingen zullen hem als wateren aangrijpen; des nachts zal hem een wervelwind wegstelen.
2721De oostenwind zal hem wegvoeren, dat hij henengaat, en zal hem wegstormen uit zijn plaats.
2722En God zal dit over hem werpen, en niet sparen; van Zijn hand zal hij snellijk vlieden.
2723Een ieder zal over hem met zijn handen klappen, en over hem fluiten uit zijn plaats.
281Gewisselijk, er is voor het zilver een uitgang, en een plaats voor het goud, dat zij smelten.
282Het ijzer wordt uit stof genomen, en uit steen wordt koper gegoten.
283Het einde, dat God gesteld heeft voor de duisternis, en al het uiterste onderzoekt hij; het gesteente der donkerheid en der schaduw des doods.
284Breekt er een beek door, bij dengene, die daar woont, de wateren vergeten zijnde van den voet, worden van den mens uitgeput, en gaan weg.
285Uit de aarde komt het brood voort, en onder zich wordt zij veranderd, alsof zij vuur ware.
286Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.
287De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien.
288De jonge hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet heengegaan.
289Hij legt zijn hand aan de keiachtige rots, hij keert de bergen van den wortel om.
2810In de rotsstenen houwt hij stromen uit, en zijn oog ziet al het kostelijke.
2811Hij bindt de rivier toe, dat niet een traan uitkomt, en het verborgene brengt hij uit in het licht.
2812Maar de wijsheid, van waar zal zij gevonden worden? En waar is de plaats des verstands?
2813De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
2814De afgrond zegt: Zij is in mij niet; en de zee zegt: Zij is niet bij mij.
2815Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
2816Zij kan niet geschat worden tegen fijn goud van Ofir, tegen den kostelijken Schoham, en den Saffier.
2817Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
2818De Ramoth en Gabisch zal niet gedacht worden; want de trek der wijsheid is meerder dan der Robijnen.
2819Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
2820Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?
2821Want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte des hemels is zij verborgen.
2822Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
2823God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats.
2824Want Hij schouwt tot aan de einden der aarde, Hij ziet onder al de hemelen.
2825Als Hij den wind het gewicht maakte, en de wateren opwoog in mate;
2826Als Hij den regen een gezette orde maakte, en een weg voor het weerlicht der donderen;
2827Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
2828Maar tot den mens heeft Hij gezegd: Zie, de vreze des HEEREN is de wijsheid, en van het kwade te wijken is het verstand.
291En Job ging voort zijn spreuk op te heffen, en zeide:
292Och, of ik ware, gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen, toen God mij bewaarde!
293Toen Hij Zijn lamp deed schijnen over mijn hoofd, en ik bij Zijn licht de duisternis doorwandelde;
294Gelijk als ik was in de dagen mijner jonkheid, toen Gods verborgenheid over mijn tent was;
295Toen de Almachtige nog met mij was, en mijn jongens rondom mij;
296Toen ik mijn gangen wies in boter, en de rots bij mij oliebeken uitgoot;
297Toen ik uitging naar de poort door de stad, toen ik mijn stoel op de straat liet bereiden.
298De jongens zagen mij, en verstaken zich, en de stokouden rezen op en stonden.
299De oversten hielden de woorden in, en leiden de hand op hun mond.
2910De stem der vorsten verstak zich, en hun tong kleefde aan hun gehemelte.
2911Als een oor mij hoorde, zo hield het mij gelukzalig; als mij een oog zag, zo getuigde het van mij.
2912Want ik bevrijdde den ellendige, die riep, en den wees, die geen helper had.
2913De zegen desgenen, die verloren ging, kwam op mij; en het hart der weduwe deed ik vrolijk zingen.
2914Ik bekleedde mij met gerechtigheid, en zij bekleedde mij; mijn oordeel was als een mantel en vorstelijke hoed.
2915Den blinden was ik tot ogen, en den kreupelen was ik tot voeten.
2916Ik was den nooddruftigen een vader; en het geschil, dat ik niet wist, dat onderzocht ik.
2917En ik verbrak de baktanden des verkeerden, en wierp den roof uit zijn tanden.
2918En ik zeide: Ik zal in mijn nest den geest geven, en ik zal de dagen vermenigvuldigen als het zand.
2919Mijn wortel was uitgebreid aan het water, en dauw vernachtte op mijn tak.
2920Mijn heerlijkheid was nieuw bij mij, en mijn boog veranderde zich in mijn hand.
2921Zij hoorden mij aan, en wachtten, en zwegen op mijn raad.
2922Na mijn woord spraken zij niet weder, en mijn rede drupte op hen.
2923Want zij wachtten naar mij, gelijk naar den regen, en sperden hun mond open, als naar den spaden regen.
2924Lachte ik hun toe, zij geloofden het niet; en het licht mijns aangezichts deden zij niet nedervallen.
2925Verkoos ik hun weg, zo zat ik bovenaan, en woonde als een koning onder de benden, als een, die treurigen vertroost.
301Maar nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben, om bij de honden mijner kudde te stellen.
302Waartoe zou mij ook geweest zijn de krachten hunner handen? Zij was door ouderdom in hen vergaan.
303Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
304Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
305Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
306Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
307Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
308Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
309Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
3010Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
3011Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
3012Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
3013Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.
3014Zij komen aan, als door een wijde breuk; onder de verwoesting rollen zij zich aan.
3015Men is met verschrikkingen tegen mij gekeerd; elk een vervolgt als een wind mijn edele ziel, en mijn heil is als een wolk voorbijgegaan.
3016Daarom stort zich nu mijn ziel in mij uit; de dagen des druks grijpen mij aan.
3017Des nachts doorboort Hij mijn beenderen in mij, en mijn polsaderen rusten niet.
3018Door de veelheid der kracht is mijn kleed veranderd; Hij omgordt mij als de kraag mijns roks.
3019Hij heeft mij in het slijk geworpen, en ik ben gelijk geworden als stof en as.
3020Ik schrei tot U, maar Gij antwoordt mij niet; ik sta, maar Gij acht niet op mij.
3021Gij zijt veranderd in een wrede tegen mij; door de sterkte Uwer hand wederstaat Gij mij hatelijk.
3022Gij heft mij op in den wind; Gij doet mij daarop rijden, en Gij versmelt mij het wezen.
3023Want ik weet, dat Gij mij ter dood brengen zult, en tot het huis der samenkomst aller levenden.
3024Maar Hij zal tot een aardhoop de hand niet uitsteken; is er bij henlieden geschrei in zijn verdrukking?
3025Weende ik niet over hem, die harde dagen had? Was mijn ziel niet beangst over den nooddruftige?
3026Nochtans toen ik het goede verwachtte, zo kwam het kwade; toen ik hoopte naar het licht, zo kwam de donkerheid.
3027Mijn ingewand ziedt, en is niet stil; de dagen der verdrukking zijn mij voorgekomen.
3028Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.
3029Ik ben den draken een broeder geworden, en een metgezel der jonge struisen.
3030Mijn huid is zwart geworden over mij, en mijn gebeente is ontstoken van dorrigheid.
3031Hierom is mijn harp tot een rouwklage geworden, en mijn orgel tot een stem der wenenden.
311Ik heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd?
312Want wat is het deel Gods van boven, of de erve des Almachtigen uit de hoogten?
313Is niet het verderf voor den verkeerde, ja, wat vreemds voor de werkers der ongerechtigheid?
314Ziet Hij niet mijn wegen, en telt Hij niet al mijn treden?
315Zo ik met ijdelheid omgegaan heb, en mijn voet gesneld heeft tot bedriegerij;
316Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.
317Zo mijn gang uit den weg geweken is, en mijn hart mijn ogen nagevolgd is, en aan mijn handen iets aankleeft;
318Zo moet ik zaaien, maar een ander eten, en mijn spruiten moeten uitgeworteld worden!
319Zo mijn hart verlokt is geweest tot een vrouw, of ik aan mijns naasten deur geloerd heb;
3110Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
3111Want dat is een schandelijke daad, en het is een misdaad bij de rechters.
3112Want dat is een vuur, hetwelk tot de verderving toe verteert, en al mijn inkomen uitgeworteld zou hebben.
3113Zo ik versmaad heb het recht mijns knechts, of mijner dienstmaagd, als zij geschil hadden met mij;
3114(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?
3115Heeft Hij niet, Die mij in den buik maakte, hem ook gemaakt en Een ons in de baarmoeder bereid?)
3116Zo ik den armen hun begeerte onthouden heb, of de ogen der weduwe laten versmachten;
3117En mijn bete alleen gegeten heb, zodat de wees daarvan niet gegeten heeft;
3118(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
3119Zo ik iemand heb zien omkomen, omdat hij zonder kleding was, en dat de nooddruftige geen deksel had;
3120Zo zijn lenden mij niet gezegend hebben, toen hij van de vellen mijner lammeren verwarmd werd;
3121Zo ik mijn hand tegen den wees bewogen heb, omdat ik in de poort mijn hulp zag;
3122Mijn schouder valle van het schouderbeen, en mijn arm breke van zijn pijp af!
3123Want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid.
3124Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
3125Zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was, en omdat mijn hand geweldig veel verkregen had;
3126Zo ik het licht aangezien heb, wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande;
3127En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
3128Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
3129Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
3130(Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
3131Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
3132De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
3133Zo ik, gelijk Adam, mijn overtredingen bedekt heb, door eigenliefde mijn misdaad verbergende!
3134Zeker, ik kon wel een grote menigte geweldiglijk onderdrukt hebben; maar de verachtste der huisgezinnen zou mij afgeschrikt hebben; zodat ik gewezen zou hebben, en ter deure niet uitgegaan zijn.
3135Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.
3136Zou ik het niet op mijn schouder dragen? Ik zou het op mij binden als een kroon.
3137Het getal mijner treden zou ik hem aanwijzen; als een vorst zou ik tot hem naderen.
3138Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren te zamen wenen;
3139Zo ik zijn vermogen gegeten heb zonder geld, en de ziel zijner akkerlieden heb doen hijgen;
3140Dat voor tarwe distelen voortkomen, en voor gerst stinkkruid! De woorden van Job hebben een einde.
321Toen hielden de drie mannen op van Job te antwoorden, dewijl hij in zijn ogen rechtvaardig was.
322Zo ontstak de toorn van Elihu, den zoon van Baracheel, den Buziet, van het geslacht van Ram; tegen Job werd zijn toorn ontstoken, omdat hij zijn ziel meer rechtvaardigde dan God.
323Zijn toorn ontstak ook tegen zijn drie vrienden, omdat zij, geen antwoord vindende, nochtans Job verdoemden.
324Doch Elihu had gewacht op Job in het spreken, omdat zij ouder van dagen waren dan hij.
325Als dan Elihu zag, dat er geen antwoord was in den mond van die drie mannen, ontstak zijn toorn.
326Hierom antwoordde Elihu, de zoon van Baracheel, den Buziet, en zeide: Ik ben minder van dagen, maar gijlieden zijt stokouden; daarom heb ik geschroomd en gevreesd, ulieden mijn gevoelen te vertonen.
327Ik zeide: Laat de dagen spreken, en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven.
328Zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig.
329De groten zijn niet wijs, en de ouden verstaan het recht niet.
3210Daarom zeg ik: Hoor naar mij; ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
3211Ziet, ik heb gewacht op ulieder woorden; ik heb het oor gewend tot ulieder aanmerkingen, totdat gij redenen uitgezocht hadt.
3212Als ik nu acht op u gegeven heb, ziet, er is niemand, die Job overreedde, die uit ulieden zijn redenen beantwoordde;
3213Opdat gij niet zegt: Wij hebben de wijsheid gevonden; God heeft hem nedergestoten, geen mens.
3214Nu heeft hij tegen mij geen woorden gericht, en met ulieder woorden zal ik hem niet beantwoorden.
3215Zij zijn ontzet, zij antwoorden niet meer; zij hebben de woorden van zich verzet.
3216Ik heb dan gewacht, maar zij spreken niet; want zij staan stil; zij antwoorden niet meer.
3217Ik zal mijn deel ook antwoorden, ik zal mijn gevoelen ook vertonen.
3218Want ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij.
3219Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten.
3220Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden.
3221Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike!
3222Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen.
331En gewisselijk, o Job! hoor toch mijn redenen, en neem al mijn woorden ter ore.
332Zie nu, ik heb mijn mond opengedaan; mijn tong spreekt onder mijn gehemelte.
333Mijn redenen zullen de oprechtigheid mijns harten, en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.
334De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt.
335Zo gij kunt, antwoord mij; schik u voor mijn aangezicht, stel u.
336Zie, ik ben Godes, gelijk gij; uit het leem ben ik ook afgesneden.
337Zie, mijn verschrikking zal u niet beroeren, en mijn hand zal over u niet zwaar zijn.
338Zeker, gij hebt gezegd voor mijn oren, en ik heb de stem der woorden gehoord;
339Ik ben rein, zonder overtreding; ik ben zuiver, en heb geen misdaad.
3310Zie, Hij vindt oorzaken tegen mij, Hij houdt mij voor Zijn vijand.
3311Hij legt mijn voeten in den stok; Hij neemt al mijn paden waar.
3312Zie, hierin zijt gij niet rechtvaardig, antwoord ik u; want God is meerder dan een mens.
3313Waarom hebt gij tegen Hem getwist? Want Hij antwoordt niet van al Zijn daden.
3314Maar God spreekt eens of tweemaal; doch men let niet daarop.
3315In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger;
3316Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding;
3317Opdat Hij den mens afwende van zijn werk, en van den man de hovaardij verberge;
3318Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
3319Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
3320Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;
3321Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;
3322En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.
3323Is er dan bij Hem een Gezant, een Uitlegger, een uit duizend, om den mens zijn rechten plicht te verkondigen;
3324Zo zal Hij hem genadig zijn, en zeggen: Verlos hem, dat hij in het verderf niet nederdale, Ik heb verzoening gevonden.
3325Zijn vlees zal frisser worden dan het was in de jeugd; hij zal tot de dagen zijner jonkheid wederkeren.
3326Hij zal tot God ernstiglijk bidden, Die in hem een welbehagen nemen zal, en zijn aangezicht met gejuich aanzien; want Hij zal den mens zijn gerechtigheid wedergeven.
3327Hij zal de mensen aanschouwen, en zeggen: Ik heb gezondigd, en het recht verkeerd, hetwelk mij niet heeft gebaat;
3328Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet.
3329Zie, dit alles werkt God tweemaal of driemaal met een man;
3330Opdat hij zijn ziel afkere van het verderf, en hij verlicht worde met het licht der levenden.
3331Merk op, o Job! Hoor naar mij; zwijg, en ik zal spreken.
3332Zo er redenen zijn, antwoord mij; spreek, want ik heb lust u te rechtvaardigen.
3333Zo niet, hoor naar mij; zwijg, en ik zal u wijsheid leren.
341Verder antwoordde Elihu, en zeide:
342Hoort, gij wijzen, mijn woorden, en gij verstandigen, neigt de oren naar mij.
343Want het oor proeft de woorden, gelijk het gehemelte de spijze smaakt.
344Laat ons kiezen voor ons, wat recht is; laat ons kennen onder ons wat goed is.
345Want Job heeft gezegd: Ik ben rechtvaardig, en God heeft mijn recht weggenomen.
346Ik moet liegen in mijn recht; mijn pijl is smartelijk zonder overtreding.
347Wat man is er, gelijk Job? Hij drinkt de bespotting in als water;
348En gaat over weg in gezelschap met de werkers der ongerechtigheid, en wandelt met goddeloze lieden.
349Want hij heeft gezegd: Het baat een man niet, als hij welbehagen heeft aan God.
3410Daarom, gij, lieden van verstand, hoort naar mij: Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht!
3411Want naar het werk des mensen vergeldt Hij hem, en naar eens ieders weg doet Hij het hem vinden.
3412Ook waarlijk, God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet.
3413Wie heeft Hem gesteld over de aarde, en wie heeft de ganse wereld geschikt?
3414Indien Hij Zijn hart tegen hem zette, zijn geest en zijn adem zou Hij tot Zich vergaderen;
3415Alle vlees zou tegelijk den geest geven, en de mens zou tot stof wederkeren.
3416Zo er dan verstand bij u is, hoor dit; neig de oren tot de stem mijner woorden.
3417Zou hij ook, die het recht haat, den gewonde verbinden, en zoudt gij den zeer Rechtvaardige verdoemen?
3418Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!
3419Hoe dan tot Dien, Die het aangezicht der vorsten niet aanneemt, en den rijke voor den arme niet kent? Want zij zijn allen Zijner handen werk.
3420In een ogenblik sterven zij; zelfs ter middernacht wordt een volk geschud, dat het doorga; en de machtige wordt weggenomen zonder hand.
3421Want Zijn ogen zijn op ieders wegen, en Hij ziet al zijn treden.
3422Er is geen duisternis, en er is geen schaduw des doods, dat aldaar de werkers der ongerechtigheid zich verbergen mochten.
3423Gewisselijk, Hij legt den mens niet te veel op, dat hij tegen God in het gericht zou mogen treden.
3424Hij vermorzelt de geweldigen, dat men het niet doorzoeken kan, en stelt anderen in hun plaats.
3425Daarom dat Hij hun werken kent, zo keert Hij hen des nachts om, en zij worden verbrijzeld.
3426Hij klopt hen samen als goddelozen, in een plaats, waar aanschouwers zijn;
3427Daarom dat zij van achter Hem afgeweken zijn, en geen Zijner wegen verstaan hebben;
3428Opdat Hij op hem het geroep des armen brenge, en het geroep der ellendigen verhore.
3429Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Als Hij het aangezicht verbergt, wie zal Hem dan aanschouwen, zowel voor een volk, als voor een mens alleen?
3430Opdat de huichelachtige mens niet meer regere, en geen strikken des volks zijn.
3431Zekerlijk heeft hij tot God gezegd: Ik heb Uw straf verdragen, ik zal het niet verderven.
3432Behalve wat ik zie, leer Gij mij; heb ik onrecht gewrocht, ik zal het niet meer doen.
3433Zal het van u zijn, hoe Hij iets vergelden zal, dewijl gij Hem versmaadt? Zoudt gij dan verkiezen, en niet ik? Wat weet gij dan? Spreek.
3434De lieden van verstand zullen met mij zeggen, en een wijs man zal naar mij horen;
3435Dat Job niet met wetenschap gesproken heeft, en zijn woorden niet met kloek verstand geweest zijn.
3436Mijn Vader, laat Job beproefd worden tot het einde toe, om zijner antwoorden wil onder de ongerechtige lieden.
3437Want tot zijn zonde zou hij nog overtreding bijvoegen; hij zou onder ons in de handen klappen, en hij zou zijn redenen vermenigvuldigen tegen God.
351Elihu antwoordde verder, en zeide:
352Houdt gij dat voor recht, dat gij gezegd hebt: Mijn gerechtigheid is meerder dan Gods?
353Want gij hebt gezegd: Wat zou zij u baten? Wat meer voordeel zal ik daarmede doen, dan met mijn zonde?
354Ik zal u antwoord geven, en uw vrienden met u.
355Bemerk den hemel en zie; en aanschouw de bovenste wolken, zij zijn hoger dan gij.
356Indien gij zondigt, wat bedrijft gij tegen Hem? Indien uw overtredingen menigvuldig zijn, wat doet gij Hem?
357Indien gij rechtvaardig zijt, wat geeft gij Hem, of wat ontvangt Hij uit uw hand?
358Uw goddeloosheid zou zijn tegen een man, gelijk gij zijt, en uw gerechtigheid voor eens mensen kind.
359Vanwege hun grootheid doen zij de onderdrukten roepen; zij schreeuwen vanwege den arm der groten.
3510Maar niemand zegt: Waar is God, mijn Maker, Die de psalmen geeft in den nacht?
3511Die ons geleerder maakt dan de beesten der aarde, en ons wijzer maakt dan het gevogelte des hemels?
3512Daar roepen zij; maar Hij antwoordt niet, vanwege den hoogmoed der bozen.
3513Gewisselijk zal God de ijdelheid niet verhoren, en de Almachtige zal die niet aanschouwen.
3514Dat gij ook gezegd hebt: Gij zult Hem niet aanschouwen; er is nochtans gericht voor Zijn aangezicht, wacht gij dan op Hem.
3515Maar nu, dewijl het niets is, dat Zijn toorn Job bezocht heeft, en Hij hem niet zeer in overvloed doorkend heeft;
3516Zo heeft Job in ijdelheid zijn mond geopend, en zonder wetenschap woorden vermenigvuldigd.
361Elihu ging nog voort, en zeide:
362Verbeid mij een weinig, en ik zal u aanwijzen, dat er nog redenen voor God zijn.
363Ik zal mijn gevoelen van verre ophalen, en mijn Schepper gerechtigheid toewijzen.
364Want voorwaar, mijn woorden zullen geen valsheid zijn; een, die oprecht is van gevoelen, is bij u.
365Zie, God is geweldig, nochtans versmaadt Hij niet; geweldig is Hij in kracht des harten.
366Hij laat den goddeloze niet leven, en het recht der ellendigen beschikt Hij.
367Hij onttrekt Zijn ogen niet van den rechtvaardige, maar met de koningen zijn zij in den troon; daar zet Hij hen voor altoos, en zij worden verheven.
368En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vast gehouden worden met banden der ellende;
369Dan geeft Hij hun hun werk te kennen, en hun overtredingen, omdat zij de overhand genomen hebben;
3610En Hij openbaart het voor hunlieder oor ter tucht, en zegt, dat zij zich van de ongerechtigheid bekeren zouden.
3611Indien zij horen, en Hem dienen, zo zullen zij hun dagen eindigen in het goede, en hun jaren in liefelijkheden.
3612Maar zo zij niet horen, zo gaan zij door het zwaard door, en zij geven den geest zonder kennis.
3613En die met het hart huichelachtig zijn, leggen toorn op; zij roepen niet, als Hij hen gebonden heeft.
3614Hun ziel zal in de jonkheid sterven, en hun leven onder de schandjongens.
3615Hij zal den ellendige in zijn ellende vrijmaken, en in de onderdrukking zal Hij het voor hunlieder oor openbaren.
3616Alzo zou Hij ook u afgekeerd hebben van den mond des angstes tot de ruimte, onder dewelke geen benauwing zou geweest zijn; en het gerecht uwer tafel zou vol vettigheid geweest zijn.
3617Maar gij hebt het gericht des goddelozen vervuld; het gericht en het recht houden u vast.
3618Omdat er grimmigheid is, wacht u, dat Hij u misschien niet met een klop wegstote; zodat u een groot rantsoen er niet zou afbrengen.
3619Zou Hij uw rijkdom achten, dat gij niet in benauwdheid zoudt zijn; of enige versterkingen van kracht?
3620Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden.
3621Wacht u, wend u niet tot ongerechtigheid; overmits gij ze in dezen verkoren heb, uit oorzake van de ellende.
3622Zie, God verhoogt door Zijn kracht; wie is een Leraar, gelijk Hij?
3623Wie heeft Hem gesteld over Zijn weg? Of wie heeft gezegd: Gij hebt onrecht gedaan?
3624Gedenk, dat gij Zijn werk groot maakt, hetwelk de lieden aanschouwen.
3625Alle mensen zien het aan; de mens schouwt het van verre.
3626Zie, God is groot, en wij begrijpen het niet; er is ook geen onderzoeking van het getal Zijner jaren.
3627Want Hij trekt de druppelen der wateren op, die den regen na zijn damp uitgieten;
3628Welke de wolken uitgieten, en over den mens overvloediglijk afdruipen.
3629Kan men ook verstaan de uitbreidingen der wolken, en de krakingen Zijner hutte?
3630Zie, Hij breidt over hem Zijn licht uit, en de wortelen der zee bedekt Hij.
3631Want daardoor richt Hij de volken; Hij geeft spijze ten overvloede.
3632Met handen bedekt Hij het licht, en doet aan hetzelve verbod door dengene, die tussen doorkomt.
3633Daarvan verkondigt Zijn geklater, en het vee; ook van den opgaanden damp
371Ook beeft hierover mijn hart, en springt op uit zijn plaats.
372Hoort met aandacht de beweging Zijner stem, en het geluid, dat uit Zijn mond uitgaat!
373Dat zendt Hij rechtuit onder den gansen hemel, en Zijn licht over de einden der aarde.
374Daarna brult Hij met de stem; Hij dondert met de stem Zijner hoogheid, en vertrekt die dingen niet, als Zijn stem zal gehoord worden.
375God dondert met Zijn stem zeer wonderlijk; Hij doet grote dingen, en wij begrijpen ze niet.
376Want Hij zegt tot de sneeuw: Wees op de aarde; en tot den plasregens des regens; dan is er de plasregen Zijner sterke regenen.
377Dan zegelt Hij de hand van ieder mens toe, opdat Hij kenne al de lieden Zijns werks.
378En het gedierte gaat in de loerplaatsen, en blijft in zijn holen.
379Uit de binnenkamer komt de wervelwind, en van de verstrooiende winden de koude.
3710Door zijn geblaas geeft God de vorst, zodat de brede wateren verstijfd worden.
3711Ook vermoeit Hij de dikke wolken door klaarheid; Hij verstrooit de wolk Zijns lichts.
3712Die keert zich dan naar Zijn wijzen raad door ommegangen, dat zij doen al wat Hij ze gebiedt, op het vlakke der wereld, op de aarde.
3713Hetzij dat Hij die tot een roede, of tot Zijn land, of tot weldadigheid beschikt.
3714Neem dit, o Job, ter ore; sta, en aanmerk de wonderen Gods.
3715Weet gij, wanneer God over dezelve orde stelt, en het licht Zijner wolk laat schijnen?
3716Hebt gij wetenschap van de opwegingen der dikke wolken; de wonderheden Desgenen, Die volmaakt is in wetenschappen?
3717Hoe uw klederen warm worden, als Hij de aarde stil maakt uit het zuiden?
3718Hebt gij met Hem de hemelen uitgespannen, die vast zijn, als een gegoten spiegel?
3719Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.
3720Zal het Hem verteld worden, als ik zo zou spreken? Denkt iemand dat, gewisselijk, hij zal verslonden worden.
3721En nu ziet men het licht niet als het helder is in den hemel, als de wind doorgaat, en dien zuivert;
3722Als van het noorden het goud komt; maar bij God is een vreselijke majesteit!
3723Den Almachtige, Dien kunnen wij niet uitvinden; Hij is groot van kracht; doch door gericht en grote gerechtigheid verdrukt Hij niet.
3724Daarom vreze Hem de lieden; Hij ziet geen wijzen van harte aan.
381Daarna antwoordde de HEERE Job uit een onweder, en zeide:
382Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?
383Gord nu, als een man, uw lenden, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij.
384Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Geef het te kennen, indien gij kloek van verstand zijt.
385Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
386Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
387Toen de morgensterren te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten.
388Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
389Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
3810Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
3811En zeide: Tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal hij zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.
3812Hebt gij van uw dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijn plaats aangewezen;
3813Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
3814Dat zij veranderd zou worden gelijk zegelleem, en zij gesteld worden als een kleed?
3815En dat van de goddelozen hun licht geweerd worde, en de hoge arm worde gebroken?
3816Zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?
3817Zijn u de poorten des doods ontdekt, en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?
3818Zijt gij met uw verstand gekomen tot aan de breedte der aarde? Geef het te kennen, indien gij dit alles weet.
3819Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
3820Dat gij dat brengen zoudt tot zijn pale, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes?
3821Gij weet het, want gij waart toen geboren, en uw dagen zijn veel in getal.
3822Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?
3823Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den dag des strijds en des oorlogs!
3824Waar is de weg, daar het licht verdeeld wordt, en de oostenwind zich verstrooit op de aarde?
3825Wie deelt voor den stortregen een waterloop uit, en een weg voor het weerlicht der donderen?
3826Om te regenen op het land, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;
3827Om het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen.
3828Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
3829Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
3830Als met een steen verbergen zich de wateren, en het vlakke des afgrond wordt omvat.
3831Kunt gij de liefelijkheden van het Zevengesternte binden, of de strengen des Orions losmaken?
3832Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
3833Weet gij de verordeningen des hemels, of kunt gij deszelfs heerschappij op de aarde bestellen?
3834Kunt gij uw stem tot de wolken opheffen, opdat een overvloed van water u bedekke?
3835Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henenvaren, en tot u zeggen: Zie, hier zijn wij?
3836Wie heeft de wijsheid in het binnenste gezet? Of wie heeft den zin het verstand gegeven?
3837Wie kan de wolken met wijsheid tellen, en wie kan de flessen des hemels nederleggen?
3838Als het stof doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven?
3839
3840
3841
391Zult gij voor den ouden leeuw roof jagen, of de graagheid der jonge leeuwen vervullen?
392Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering?
393Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
394Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
395Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
396Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
397Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
398Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
399Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
3910Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
3911Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
3912Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
3913Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
3914Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
3915Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
3916Zijn an u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
3917Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
3918En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
3919Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
3920Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
3921Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
3922Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
3923Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
3924Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
3925Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
3926Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
3927Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
3928In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
3929Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
3930Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt? [ (Job 39:31) Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats. ] [ (Job 39:32) Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af. ] [ (Job 39:33) Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij. ] [ (Job 39:34) En de HEERE antwoordde Job, en zeide: ] [ (Job 39:35) Is het twisten met den Almachtige onderrichten? Wie God bestraft, die antwoorde daarop. ] [ (Job 39:36) Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide: ] [ (Job 39:37) Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. ] [ (Job 39:38) Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of tweemaal, maar zal niet voortvaren. ]
401En de HEERE antwoordde Job uit een onweder, en zeide:
402Gord nu als een man uw lenden; Ik zal u vragen, en onderricht Mij.
403Zult gij ook Mijn oordeel te niet maken? Zult Gij Mij verdoemen, opdat gij rechtvaardig zijt?
404Hebt gij een arm gelijk God? En kunt gij, gelijk Hij, met de stem donderen?
405Versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid, en bekleed u met majesteit en heerlijkheid!
406Strooi de verbolgenheden uws toorns uit, en zie allen hoogmoedige, en verneder hem!
407Zie allen hoogmoedige, en breng hem ten onder; en verpletter de goddelozen in hun plaats!
408Verberg hen te zamen in het stof; verbind hun aangezichten in het verborgen!
409Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben.
4010Zie nu Behemoth, welken Ik gemaakt heb nevens u; hij eet hooi, gelijk een rund.
4011Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks.
4012Als het hem lust, zijn staart is als een ceder; de zenuwen zijner schaamte zijn doorvlochten.
4013Zijn beenderen zijn als vast koper; zijn gebeenten zijn als ijzeren handbomen.
4014Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; Die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
4015Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
4016Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.
4017De schaduwachtige bomen bedekken hem, elkeen met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
4018Zie, hij doet de rivier geweld aan, en verhaast zich niet; hij vertrouwt, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken.
4019Zou men hem voor zijn ogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
4020Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
4021Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
4022Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?
4023Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf?
4024Zult gij met hem spelen gelijk met een vogeltje, of zult gij hem binden voor uw jonge dochters? [ (Job 40:25) Zullen de metgezellen over hem een maaltijd bereiden? Zullen zij hem delen onder de kooplieden? ] [ (Job 40:26) Zult gij zijn huid met haken vullen, of met een visserskrauwel zijn hoofd? ] [ (Job 40:27) Leg uw hand op hem, gedenk des strijds, doe het niet meer. ] [ (Job 40:28) Zie, zijn hoop zal feilen; zal hij ook voor zijn gezicht nedergeslagen worden? ]
411Niemand is zo koen, dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij, die zich voor Mijn aangezicht stellen zou?
412Wie heeft Mij voorgekomen, dat Ik hem zou vergelden? Wat onder den gansen hemel is, is het Mijne.
413Ik zal zijn leden niet verzwijgen, noch het verhaal zijner sterkte, noch de bevalligheid zijner gestaltenis.
414Wie zou het opperste zijns kleeds ontdekken? Wie zou met zijn dubbelen breidel hem aankomen?
415Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
416Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden, elkeen gesloten als met een nauwdrukkend zegel.
417Het een is zo na aan het andere, dat de wind daar niet kan tussen komen.
418Zij kleven aan elkander, zij vatten zich samen, dat zij zich niet scheiden.
419Elk een zijner niezingen doet een licht schijnen; en zijn ogen zijn als de oogleden des dageraads.
4110Uit zijn mond gaan fakkelen, vurige vonken raken er uit.
4111Uit zijn neusgaten komt rook voort, als uit een ziedende pot en ruimen ketel.
4112Zijn adem zou kolen doen vlammen, en een vlam komt uit zijn mond voort.
4113In zijn hals herbergt de sterkte; voor hem springt zelfs de droefheid van vreugde op.
4114De stukken van zijn vlees kleven samen; elkeen is vast in hem, het wordt niet bewogen.
4115Zijn hart is vast gelijk een steen; ja, vast gelijk een deel van den ondersten molensteen.
4116Van zijn verheffen schromen de sterken; om zijner doorbrekingen wille ontzondigen zij zich.
4117Raakt hem iemand met het zwaard, dat zal niet bestaan, spies, schicht noch pantsier.
4118Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout.
4119De pijl zal hem niet doen vlieden, de slingerstenen worden hem in stoppelen veranderd.
4120De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans.
4121Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige, als op slijk.
4122Hij doet de diepte zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekerskokerij.
4123Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
4124Op de aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
4125Hij aanziet alles, wat hoog is, hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.
4126
4127
4128
4129
4130
4131
4132
4133
4134
421Toen antwoordde Job den HEERE, en zeide:
422Ik weet, dat Gij alles vermoogt, en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden.
423Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.
424Hoor toch, en ik zal spreken; ik zal U vragen, en onderricht Gij mij.
425Met het gehoor des oors heb ik U gehoord; maar nu ziet U mijn oog.
426Daarom verfoei ik mij, en ik heb berouw in stof en as.
427Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
428Daarom neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat henen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.
429Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naamathiet, henen, en deden, gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE nam het aangezicht van Job aan.
4210En de HEERE wendde de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had tot dubbel zoveel.
4211Ook kwamen tot hem al zijn broeders, en al zijn zusters, en allen, die hem te voren gekend hadden, en aten brood met hem in zijn huis, en beklaagden hem, en vertroostten hem over al het kwaad, dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een stuk gelds, een iegelijk ook een gouden voorhoofdsiersel.
4212En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste; want hij had veertien duizend schapen, en zes duizend kemelen, en duizend juk runderen, en duizend ezelinnen.
4213Daartoe had hij zeven zonen en drie dochteren.
4214En hij noemde den naam der eerste Jemima, en den naam der tweede Kezia, en den naam der derde Keren-Happuch.
4215En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen.
4216En Job leefde na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen, en de kinderen zijner kinderen, tot in vier geslachten.
4217En Job stierf, oud en der dagen zat.